In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad. De zaak betreft een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak en de vraag of de belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en vergoeding van proceskosten. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde P.R. Autar, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, die de waarde van de woning had vastgesteld op € 107.000. Na een procedure bij de rechtbank, die de waarde verlaagde tot € 99.000 en een schadevergoeding toekende, ging de heffingsambtenaar in hoger beroep. Het Gerechtshof Den Haag verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad heeft vervolgens het beroep in cassatie van de belanghebbende gegrond verklaard en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Het Hof heeft geoordeeld dat de beslistermijn door de heffingsambtenaar was verdaagd en dat de belanghebbende geen recht had op een dwangsom. Tevens werd geoordeeld dat de belanghebbende geen recht had op vergoeding van immateriële schade, omdat de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar had geduurd. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de belanghebbende werd niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank had eerder de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van proceskosten, die in stand zijn gelaten. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de toepassing van de Wet WOZ en de regels omtrent schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn behandelt.