In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 april 2020 uitspraak gedaan in een rekestprocedure met het rekestnummer K19/230441. Het hof heeft het beklag van klager, die als bestuurder van stichtingen toezicht hield op door beklaagde beheerde beleggingsfondsen, behandeld. Klager had aangifte gedaan van valsheid in geschrift, verduistering en oplichting door beklaagde. De officier van justitie had besloten geen strafvervolging in te stellen, omdat klager volgens hem nog civielrechtelijke mogelijkheden had en er beperkte opsporingscapaciteit was bij de financiële recherche. Het hof oordeelde echter dat er voldoende aanknopingspunten waren voor nader onderzoek naar de beschuldigingen, die ook in civielrechtelijke procedures aan de orde waren geweest.
Het hof heeft vastgesteld dat uit de civiele vonnissen en overgelegde stukken een vermoeden van strafbare feiten naar voren komt. Het hof heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de erkenning van beklaagde dat hij bewijsstukken had gefabriceerd en het onterecht overboeken van grote bedragen naar een buitenlandse rekening. Het hof concludeert dat er voldoende algemeen belang is bij strafvervolging en dat het openbaar ministerie de afweging om niet te vervolgen niet kan handhaven. Daarom heeft het hof besloten de officier van justitie te bevelen tot vervolging over te gaan.