4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“
Beoordeling van het geschil
18. Niet in geschil is dat de lijfrente-aanspraak kwalificeert als een lijfrente in de zin van artikel 1.7 eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001.
19. Einddatum van de polis was 4 augustus 2011.
20. Op grond van artikel 3.133, tweede lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet IB 2001 wordt de aanspraak op lijfrente geacht te zijn afgekocht op het moment dat de aanspraak wordt prijsgegeven, behoudens voorzover de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is.
21. Van prijsgeven is sprake als – zonder dat daar een tegenprestatie tegenover staat – definitief wordt afgezien van de lijfrente-aanspraak dan wel van een gedeelte van deze aanspraak. Prijsgeven hoeft niet uitdrukkelijk te gebeuren (vgl. HR 7 december 2001, nr. 36 854, ECLI:NL:HR:2001:AD6783, BNB 2002/46). 22. Eiser heeft verklaard dat hij zich er bewust van was dat de termijnen vanaf 4 augustus 2011 hadden moeten ingaan op grond van de overeenkomst. Eiser heeft aangegeven dat hij de keuze om de termijnen te laten ingaan op dat moment niet kon maken, omdat hij wilde aanzien of de resultaten van de B.V. zouden verbeteren. In dat kader heeft hij verwezen naar de (negatieve) resultaten van 2012, 2013, 2014 en 2015. De rechtbank kan dit betoog niet anders opvatten dan dat eiser van mening is dat de lijfrente-aanspraak niet definitief was prijsgegeven.
23. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de lijfrente-aanspraak niet is prijsgegeven in de zin van artikel 3.133, tweede lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet IB 2001. Met dit oordeel is het antwoord op de vraag of de lijfrente-aanspraak al dan niet voor verwezenlijking vatbaar is, niet meer van belang voor het onderhavige geschil.
24. Artikel 3.133, derde lid, van de Wet IB 2001 luidt als volgt:
‘3. Een aanspraak op lijfrente die op de contractueel overeengekomen datum nog niet komt tot uitkering van termijnen omdat de omvang van die termijnen nog moet worden vastgesteld, wordt op de hierna aangeduide uiterste datum geacht te zijn afgekocht indien op die datum nog geen termijnen zijn vastgesteld of omzetting in een andere zodanige aanspraak nog niet heeft plaatsgevonden. De uiterste datum is 31 december van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar van de contractueel overeengekomen datum bij leven en 31 december van het tweede kalenderjaar volgend op het kalenderjaar van de contractueel overeengekomen datum bij overlijden, welke termijn door de inspecteur kan worden verlengd wanneer door bijzondere omstandigheden de omvang van de termijnen niet eerder is vastgesteld of omzetting nog niet heeft plaatsgevonden.’
25. Niet in geschil is dat de termijnen van de lijfrente-aanspraak niet op 31 december 2012 tot uitkering zijn gekomen en dat de termijnen op die datum nog niet waren vastgesteld.
26. Eiser voert aan dat hij voor de uiterste datum van 31 december 2012 geen keuze kon maken om de lijfrente-uitkeringen in te laten gaan, omdat hij wilde aanzien of de resultaten van [A Holding B.V.] zouden verbeteren. Daargelaten dat verweerder de wettelijke termijn niet heeft verlengd, vat de rechtbank dit op als een beroep op een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 3.133, derde lid, tweede volzin, van de Wet IB 2001. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
27. Eiser was op 31 december 2012 bestuurder van [A Holding B.V.] Vaststaat verder dat eiser op 31 december 2012 een rekening-courant schuld had aan [A Holding B.V.] ter grootte van € 157.265. Gelet op dit een en ander lag het binnen de invloedsfeer van eiser om binnen de wettelijke termijn de lijfrente te doen ingaan, bijvoorbeeld via verrekening met zijn rekening-courant schuld. In zo’n geval kan volgens de rechtbank geen sprake zijn van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 3.133, derde lid, van de Wet IB 2001. De door eiser op 31 december 2012 verwachte negatieve resultatenontwikkeling van [A Holding B.V.] doet hier niet aan af.
28. Gelet op het vorenoverwogene, oordeelt de rechtbank dat het beroep op een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 3.133, derde lid van de Wet IB 2001 niet kan slagen.
29. Bij deze stand oordeelt de rechtbank dat op grond van bovengenoemd artikel 3.133, derde lid Wet IB 2001 in verbinding met artikel 3.146, zesde lid van de Wet IB 2001 de aanspraak op lijfrente geacht wordt te zijn afgekocht op 31 december 2012.
30. Volgens artikel 3.137, eerste lid van de Wet IB 2001 wordt het bedrag aan als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking te nemen premies en bedragen en het daarover behaalde rendement gesteld op de waarde in het economisch verkeer van de lijfrente-aanspraak op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop de aanspraak geacht wordt te zijn afgekocht.
31. Verweerder heeft onder verwijzing naar artikel 10 van de overeenkomst de waarde in het economisch verkeer van de lijfrenteaanspraak op 31 december 2012 berekend naar een bedrag van € 71.402. Verweerder is hierbij uitgegaan van een koopsom van f 60.000, opgerent over een periode van 14,25 jaar tegen een samengestelde interest van 7%. Verweerder heeft hiermee de waarde in het economisch verkeer voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De blote stelling in de pleitnota dat volgens de aangifte vennootschapsbelasting 2012 van [A Holding B.V.] de waarde van het stamrecht € 62.598 bedroeg, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Zonder nadere onderbouwing vermag de rechtbank niet in te zien dat de boekwaarde van de verplichting voor de B.V. gelijk moet zijn aan de waarde in het economisch verkeer van de aanspraak voor eiser. Het beroep van eiser faalt ook in zoverre.
32. Gelet op het vorenoverwogene, heeft verweerder dan ook terecht een bedrag van € 71.402, zijnde de waarde in het economische verkeer van de aanspraak op lijfrente, tot het inkomen uit werk en woning gerekend.
33. Niet is in geschil dat verweerder bij het vaststellen van de verschuldigde revisierente de wettelijke bepalingen juist heeft toegepast. Aangaande de niet nader onderbouwde stelling van gemachtigde dat de hoogte van de revisierente onredelijk hoog is, overweegt de rechtbank als volgt. Tijdens de parlementaire behandeling van het nadere advies van de Raad van State inzake het wetsvoorstel voor de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 728, A, p. 12), is met betrekking tot de revisierente het volgende opgemerkt:
“Bij het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven wordt op grond van artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tevens revisierente in rekening gebracht. Deze vormt een rentevergoeding voor het feit dat de belasting over de premies én het behaalde rendement pas op een (veel) later tijdstip is verschuldigd dan ingeval de lijfrente van begin af aan als een niet gefacilieerd spaarproduct zou zijn behandeld. De revisierente bedraagt, behoudens de mogelijkheid tot tegenbewijs, 20% van de waarde van het recht. Met dit geheel van negatieve uitgaven en revisierente wordt voorkomen dat een belastingplichtige die een lijfrente waarvoor premie-aftrek is genoten in een later stadium afkoopt, per saldo beter af zou zijn dan een belastingplichtige die van begin af aan zijn geld zou hebben belegd in een regulier spaarproduct dat onder het forfaitaire rendement valt.”
Blijkens dit citaat wordt revisierente in rekening gebracht om een timing-voordeel teniet te doen. De rechtbank kan zich over de grief dat de revisierente onredelijk hoog is, niet uitlaten, omdat eiser zich daarmee richt tegen de wet als zodanig. Artikel 11 van de Wet algemene bepalingen, bepaalt immers dat de rechter in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. De bezwaren van eiser tegen de hiervoor bedoelde wettelijke regeling behoren dan ook gericht te worden aan het adres van de wetgever.
34. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
35. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”