ECLI:NL:GHAMS:2019:977

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
26 maart 2019
Zaaknummer
18/00187 tot en met 18/00190
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en specifieke zorgkosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belanghebbende, die verzocht had om ambtshalve vermindering van deze aanslagen over de jaren 2011 tot en met 2014 en herziening van de voorlopige aanslag over 2015. De inspecteur van de Belastingdienst had deze verzoeken afgewezen, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

Het Hof heeft vastgesteld dat de rechtbank de feiten correct heeft vastgesteld en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten zoals bedoeld in artikel 6.17 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001. Het Hof oordeelde dat de door belanghebbende opgevoerde uitgaven niet zijn aangetoond met betalingsbewijzen en dat de eigen bijdrage aan het CAK niet in aanmerking komt voor aftrek. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de hoger beroepen ongegrond.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om voldoende bewijs te leveren voor hun aanspraken op aftrekken van zorgkosten. Het Hof heeft geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling, en de beslissing is openbaar uitgesproken. Belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 18/00187 tot en met 18/00190 en 19/00265
19 maart 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 17/3043 tot en met HAA 17/3046 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft de inspecteur op 26 augustus 2016 verzocht om ambtshalve vermindering van de aan hem opgelegde aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) over de jaren 2011 tot en met 2014 en om herziening van de aan hem opgelegde voorlopige aanslag IB over het jaar 2015.
1.2.
Bij beschikking met dagtekening 28 december 2016 heeft de inspecteur voormelde verzoeken afgewezen.
1.3.
Na tegen de hiervoor gemelde beschikking gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij (in één geschrift vervatte) uitspraken op bezwaar, gedagtekend 1 juni 2017, die bezwaren afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen voormelde uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld. Bij uitspraak van 12 maart 2018 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde (in één geschrift vervatte) hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 11 april 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Beide partijen hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Hierop heeft het Hof – op de voet van voornoemde artikelen – bepaald het onderzoek ter zitting achterwege te laten en het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten
1. Eiser is geboren op 2 november 1954. Hij woont in een verzorgingshuis.
2. Eiser heeft de volgende (totale) looninkomsten uit vroegere dienstbetrekking genoten:
Jaar
Loonheffing (totaal)
Loon (totaal)
2011
€ 8.567
€ 35.675
2012
€ 8.885
€ 36.452
2013
€ 8.996
€ 34.618
2014
€ 8.866
€ 34.894
3. Eiser heeft zijn aangiften ib/pvv over de jaren 2011 tot en met 2014 ingediend. Verweerder heeft de volgende uitgaven voor specifieke zorgkosten, zonder controle, geaccepteerd:
Jaar
Aftrek
2011
€ 475
2012
€ 818
2013
€ 1.067
2014
€ 811
4. Aan eiser zijn de volgende aanslagen opgelegd:
de aanslag ib/pvv 2011 met dagtekening 1 februari 2013,
de aanslag ib/pvv 2012 met dagtekening 11 januari 2014,
de aanslag ib/pvv 2013 met dagtekening 23 mei 2014,
de aanslag ib/pvv 2014 met dagtekening 23 mei 2015, en
de voorlopige aanslag ib/pvv 2015 met dagtekening 10 juni 2016.
Deze aanslagen (hierna: de aanslagen) zijn onherroepelijk komen vast te staan.
5. Eiser heeft bij brief met dagtekening 26 augustus 2016 verzocht om ambtshalve vermindering respectievelijk herziening van de aanslagen. Hierbij heeft hij vijf nieuwe aangiftebiljetten en afschriften uit zijn eigen administratie bijgevoegd. Uit deze stukken blijkt dat de volgende uitgaven zijn opgevoerd:
Omschrijving
2011
2012
2013
2014
2015
Medicijnen
€ 148
€ 132
€ 148
€ 138
€ 152
Hulpmiddelen
€ 178
€ 145
€ 152
€ 155
€ 148
Aanpassingen/afschrijving woning
€ 95
€ 125
€ 98
€ 145
€ 98
Overige aanpassingen
€ 120
€ 75
€ 85
€ 0
€ 0
Vervoerskosten ziekte
€ 345
€ 345
€ 445
€ 85
€ 445
Gezinshulp
€ 332
€ 1.328
€ 1.328
€ 1.328
€ 1.338
Dieetkosten
€ 488
€ 488
€ 488
€ 488
€ 488
Extra uitgaven kleding en beddengoed
€ 425
€ 425
€ 445
€ 488
€ 395
Genees- en heelkundige hulp
€ 199
€ 154
€ 155
€ 395
€ 154
Reiskosten ziekenbezoek
€ 55
€ 54
€ 55
€ 65
€ 55
Verhoging
€ 853
€ 1.226
€ 1.276
€ 1.132
€ 1.226
Drempel
-/- € 477
-/- € 481
-/- € 460
-/- € 464
-/- € 477
Aftrek specifieke zorgkosten
€ 2.761
€ 4.016
€ 4.215
€ 3.954
€ 4.022
6. Bij brief van 6 oktober 2016 heeft verweerder verzocht om nadere informatie over de specifieke zorgkosten. Bij brief van 28 oktober 2016 heeft verweerder een herhaald verzoek om informatie aan eiser gestuurd. Bij brief van 17 november 2016 kondigt verweerder aan dat hij voornemens is om niet aan het verzoek van eiser tegemoet te komen.
7. Bij brief van 6 november 2016, door verweerder ontvangen op 23 november 2016, heeft eiser onder meer een overzicht van de CAK eigen bijdragen en betalingen daarvan verstrekt:
“CAK eigen bijdragen 2011 1260,46
2012 1194,12
2013 1825,88
2014 1183,28
2015 828,49”
Bij diezelfde brief is een brief van [A] van 16 november 2015 gevoegd. Hieruit blijkt onder meer de medische voorgeschiedenis van eiser, zijnde:
“2014: plexus brachialisletsel rechts.
2010: humerus fractuur links.
2003: ischemisch CVA rechter hemisfeer met als gevolg hypertone hemiparese links en meerdere cognitieve beperkingen.
2003: epilepsie.
Diabetes mellitus type 2.”
Voorts is bij diezelfde brief een brief van Huisenartsenpraktijk [B] van 16 juni 2016 gevoegd. Hierin staat wederom de medische geschiedenis van eiser vermeld.
Ook is een overzicht bijgevoegd met als titel ‘Ontslagmedicatie (kopie t.b.v. patiënt)’, waarbij diverse medicatie staat vermeld met een startdata in 2014 en 2015.
8. Bij brief met dagtekening 30 november 2016 getiteld ‘vooraankondiging beslissing op verzoek’ geeft verweerder aan dat hij nog steeds voornemens is om de verzoeken van eiser af te wijzen.
9. Bij brief van 8 december 2016, bij verweerder binnengekomen op 23 december 2016, geeft eiser in reactie op de brief van 30 november 2016 een nadere uitleg van zijn situatie. Hij geeft hierbij het volgende aan:
“Bij deze zend ik nogmaals een brief met hier in uit leg van mijn situatie (daar ik woonachtig ben in een verzorghuis ADL, dit voort komend uit het feit dat ik een half zijdigeing heb ter gevolg van een CVA (hieruit voort komende zijn mijn kosten wel reaal aangeven.
De kosten voor medicijnen draag ik nu zelf voor mijn bloed verdunning, pijnstilling & in verband met cholesterol.
De kosten die ik maak voor arts bezoeking en tevens het vervoer voor mij (gedeeltelijk) sociaal.
Verder zijn de kosten via de CAK zo al u aangeeft tot 2014 wel en daarna niet meer aftrekbaar als zijnde buitengewonelaste
Zo als de wetbeschikking staat zou ik wel een gedeelte van de aftrek in aanmerking kunnen komen
Daar ik bij mijn eerdere brief aan U al het een en ander(verklaring van artsen en sociaal medici)zou ik mogen aan nemen dat ik wel in aanmerking kom voor de aftrek
Echter heb ik geen PGB (ZIN )uitkering om mijn kosten te voldoen al waar van acte bij deze.”
Bij deze brief is een afschrift van (een deel van) de Wet langdurige zorg, alsmede een afschrift van (een deel van) de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten bijgevoegd. Ook is een brief van [A] van 5 december 2016 bijgevoegd, waarin wederom op de medische voorgeschiedenis van eiser wordt ingegaan.
10. Verweerder heeft het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking van 28 december 2016 afgewezen.
11. Verweerder heeft tijdens de behandeling van het hiertegen gerichte bezwaarschrift aan eiser gevraagd betaalbewijzen in te zenden, alsmede een overzicht van ontvangen vergoedingen. Eiser heeft in zijn correspondentie aan verweerder geen betalingsbewijzen of vergoedingsoverzichten van zorgverzekeraars overgelegd.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.
2.2.
Bij het hoger beroepschrift heeft belanghebbende nogmaals een brief van [A] (centrum voor revalidatie en reumatologie) gevoegd. In die brief, gedagtekend 16 maart 2018, staat onder meer het volgende vermeld:
“Graag geef ik medische informatie met betrekking tot [belanghebbende].
Medische voorgeschiedenis
Status na een ischemisch CVA rechter hemisfeer in 2003, met als gevolg een hypertone hemiparese, cognitieve beperkingen en een beperkte belastbaarheid.
Niveau van functioneren
Mobiliteit: patiënt loopt met aanpassing en hulpmiddelen. Looptempo en actieradius is fors beperkt. Evenwichtsproblemen met valrisico. Linker hand/arm a-functioneel. Voor lange afstand is patiënt afhankelijk van Aanvullend Openbaar Vervoer.
Persoonlijke verzorging: wassen, kleden en toiletgang met aanpassingen en hulpmiddelen. Hulp bij complexe handelingen.
Cognitie: hemi-inattentie links, vertraagd tempo van informatieverwerking, geheugenproblemen.
Prognose
Verder neurologisch herstel zal nihil zijn. De bovenbeschreven beperkingen zijn blijvend van aard.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de aanslagen naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of, en zo ja in hoeverre, belanghebbende een aftrek toekomt voor uitgaven voor specifieke zorgkosten als bedoeld in artikel 6.17 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
16. Op grond van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001 kunnen uitgaven voor specifieke zorgkosten als persoonsgebonden aftrek in aanmerking worden genomen indien deze op de belastingplichtige hebben gedrukt, dat wil in dit geval zeggen: niet aan hem zijn vergoed.
17. In de artikelen 6.17, eerste lid, onderdelen a tot en met h, van de Wet IB 2001 is limitatief opgenomen welke uitgaven als specifieke zorgkosten zijn aan te merken. De voorwaarden waaraan de uitgaven dienen te voldoen, zijn nader uitgewerkt, onder meer in de artikelen 37 tot en met 39a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
18. Op eiser rust de last aannemelijk te maken dat hij de uitgaven heeft gedaan, dat deze op hem drukken en voldoen aan de in voormelde bepalingen opgenomen voorwaarden voor aftrek.
19. De rechtbank acht eiser niet geslaagd in het bewijs dat hij de uitgaven heeft gedaan en dat deze, voor zover gedaan, op hem drukken. De rechtbank wijst er daarbij op dat eiser voor geen van de door hem gestelde uitgaven, zoals opgenomen in het onder 5 vermelde overzicht, betalingsbewijzen heeft ingebracht. Voorts heeft eiser geen specificatie van vergoedingen van zijn zorgverzekering overgelegd. Aan een beoordeling van de vraag of de gestelde uitgaven overigens voldoen aan de voorwaarden voor recht op aftrek komt de rechtbank daarom niet toe.
Eigen bijdragen CAK
20. Hoewel eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij een eigen bijdrage heeft betaald aan het CAK in verband met thuiszorg kan hem dit niet baten. In artikel 6.18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 is deze bijdrage immers expliciet aangewezen als een uitgave die niet is aan te merken als een in artikel 6:17, eerste lid, van de Wet IB 2001 bedoelde uitgave waarvoor recht op aftrek bestaat. Voor zover eiser betoogt dat uit de Wet langdurige zorg een aftrekrecht volgt, faalt dat betoog.
21. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in rechtsoverwegingen 16 tot en met 20 op goede gronden, welke het Hof tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat meer specifieke zorgkosten voor aftrek in aanmerking komen dan reeds door de inspecteur in aftrek is toegelaten. Hetgeen door belanghebbende in hoger beroep is aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak. Het door belanghebbende in hoger beroep ingebrachte stuk (zie hiervoor 2.2), brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Hoezeer het Hof ook begrip heeft voor de (medische) situatie van belanghebbende, ook met dit stuk heeft belanghebbende niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van op hem drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten als bedoeld in artikel 6.17 van de Wet IB 2001. Voor het Hof bestaat er daarom geen reden de bestreden aanslagen op lagere bedragen vast te stellen.
Slotsom
5.2.
De slotsom is dat de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, B.A. van Brummelen en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 19 maart 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.