GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.211.199/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/590486 / HA ZA 15-642
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van26 februari 2019
1. [appellant 1],
wonend de [woonplaats] ,
2. [appellant 2] ,
wonend te [woonplaats] , [land] ,
appellanten in het principaal appel,
geïntimeerden in het principaal appel,
verweerders in het incident,
advocaat: mr. C. Ravesteijn te Amsterdam.
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
eiser in het incident,
advocaat: mr. P.J. Bos te Amsterdam
Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerde] genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
In de hoofdzaak hebben partijen na het pleidooi op 11 september 2017 nog de volgende stukken gewisseld:
- akte van [geïntimeerde] met producties;
- antwoordakte van [appellanten]
Voor het verdere verloop van de procedure wordt verwezen naar het arrest van 23 januari 2018. Hierbij heeft het hof de vordering in het incident van [geïntimeerde] afgewezen en de beslissing over de proceskosten aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. Vervolgens is de hoofdzaak verwezen naar de rol voor arrest.
2. Feiten
De rechtbank heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 25 mei 2016 onder 2.1 tot en met 2.13 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. [geïntimeerde] heeft met zijn incidentele grief 1 bepleit dat aan de vaststaande feiten een aantal feiten moet worden toegevoegd. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1 . [appellanten] zijn geboren uit een affectieve relatie tussen de heer [vader van appellanten] (hierna: erflater) en mevrouw [moeder van appellanten] . Erflater heeft [appellanten] niet erkend als zijn zonen.
2.2. [geïntimeerde] is de broer van erflater.
2.3. Op 28 maart 2015 is erflater overleden. Erflater heeft geen regeling voor zijn nalatenschap (hierna: de nalatenschap) getroffen.
2.4. [appellanten] hebben op 19 april 2015 aan [geïntimeerde] kenbaar gemaakt zonen van erflater te zijn en aanspraak te willen maken op de nalatenschap.
2.5. [appellanten] hebben op 22 april 2015 een verzoek tot vaststelling van het vaderschap van [vader van appellanten] ingediend bij de rechtbank Noord-Holland.
2.6. Op 30 april 2015 heeft [geïntimeerde] de nalatenschap zuiver aanvaard.
2.7. [geïntimeerde] heeft kandidaat-notaris mr. P. Hiemstra (hierna: notaris Hiemstra) een verklaring van erfrecht laten opstellen die mr. Hiemstra op 1 mei 2015 heeft gepasseerd. In die verklaring van erfrecht staat [geïntimeerde] als enig erfgenaam van de nalatenschap vermeld.
2.8. Op 5 juni 2015 heeft mr. Hiemstra een e-mail gestuurd naar mr. Ravesteijn, advocaat van [appellanten] In die e-mail staat, voor zover van belang, het volgende:
“(…) Achteraf bezien kan ik de conclusie onderschrijven, dat de heer [geïntimeerde] mij niet volledig heeft geïnformeerd. Indien ik bij het afgeven van de verklaring van erfrecht op enige wijze notie had van het bestaan van een mogelijk geval van gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, dan had ik de verklaring van erfrecht niet afgegeven. (…)
onmiddellijk nadat ik op de hoogte werd gesteld van het bestaan van de twee mogelijke biologische kinderen, heb ik de heer [geïntimeerde] per brief geadviseerd de verklaring van erfrecht niet (meer) te gebruiken totdat de rechter op het verzoek tot de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap heeft geoordeeld.”
2.9. Bij vonnis in kort geding van 12 juni 2015 van de rechtbank Amsterdam is de nalatenschap onder bewind gesteld en is [X] (hierna: [X] ) tot bewindvoerder benoemd. In dit vonnis is verder, voor zover van belang, overwogen:
“(…) 4.1. (…) Partijen hebben zich voorts akkoord verklaard met het honorarium van de bewindvoerder (…). Het honorarium van de bewindvoerder komt ten laste van de nalatenschap. (…)”
2.10. Op 9 september 2015 heeft de rechtbank Noord-Holland het vaderschap van [vader van appellanten] ten aanzien van [appellanten] vastgesteld. Deze beschikking is in kracht van gewijsde gegaan. Daardoor gelden [appellanten] op grond van artikel 1:207 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) met terugwerkende kracht vanaf de geboorte als kind van erflater.
2.11. De kantonrechter heeft het bewind bij beschikking van 1 oktober 2015 op verzoek van [X] opgeheven.
2.12. In de verklaring van erfrecht van 10 december 2015, opgemaakt door mr. C.M.S. Lim, kandidaat-notaris, staat onder meer het volgende vermeld:
“(…) Op achtentwintig maart tweeduizend vijftien is (…) overleden de heer[vader van appellanten](…)
De Rechtbank Noord-Holland heeft blijkens een beschikking uitgesproken op negen september tweeduizend vijftien het vaderschap van erflater vastgesteld ten aanzien van: