ECLI:NL:GHAMS:2019:536

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
26 februari 2019
Zaaknummer
18/00006
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die op 22 september 2016 is opgelegd. De heffingsambtenaar van de gemeente Ouder-Amstel heeft de naheffingsaanslag opgelegd omdat belanghebbende op het moment van controle om 13:33 uur geen parkeerbewijs had. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, waarop de heffingsambtenaar de aanslag heeft vernietigd. Echter, de rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar ongegrond verklaard. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar onzorgvuldig heeft gehandeld door de naheffingsaanslag op te leggen zonder hem voldoende tijd te geven om een parkeerbewijs te kopen. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet onzorgvuldig heeft gehandeld, omdat de auto van belanghebbende zich op korte afstand van de parkeerautomaat bevond en er geen personen bij de automaat stonden op het moment van controle. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00006
8 januari 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J. van Gemert),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 16/7160 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Ouder-Amstel,de heffingsambtenaar,
(gemachtigde: mr. J.M. van Heijningen).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende op 22 september 2016 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
1.2.
Na tegen de naheffingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 11 november 2016, het bezwaar gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 6 december 2017 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 januari 2018. De heffingsambtenaar heeft op 12 april 2018 een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 13 april 2018 en 5 juli 2018 (gedateerd 2 juli 2018) zijn bij de griffie van het Hof nader stukken van de heffingsambtenaar ingekomen. Op 19 juni 2018 is bij de griffie van het Hof een nader stuk van belanghebbende ingekomen. Afschriften van de nadere stukken zijn over en weer verzonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2018. Belanghebbende is, met bericht, niet verschenen, namens de heffingsambtenaar is mr. J.M. van Heijningen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

Aangezien de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof deze feiten als volgt vast.
2.1.
Belanghebbende heeft op 22 september 2016 om 13:33 uur zijn auto, met kenteken [kenteken] , (hierna: de auto) tot stilstand gebracht ter hoogte van [adres] . Voor deze locatie is parkeerbelasting verschuldigd. Deze belasting was door belanghebbende op het moment (13.33 uur) dat de auto werd gecontroleerd, niet voldaan.
Belanghebbende heeft met een parkeerbewijs aangetoond dat hij op de bewuste datum om 13:36 uur parkeerbelasting had voldaan.
2.2.
In zijn nader stuk van 2 juli 2018 schrijft de heffingsambtenaar “Ik stuur u een aanvullende verklaring van de tweede handhavingsambtenaar, de heer [naam 2] , die evenals de heer [naam 1] aanwezig was ten tijde van het constateren van de parkeerovertreding van [belanghebbende] .”
2.3.
Tot de gedingstukken behoren een tweetal door de heffingsambtenaar ingebrachte verklaringen. Het betreft een verklaring van [naam 1] en een verklaring van [naam 2] , beide zijn gemeentesurveillant DUOplus.
De verklaring van [naam 1] luidt als volgt:
“In het verweerschrift staan een aantal punten genoemd welke uitleg cq verweer behoeven.
• De werkwijze tijdens het handhaven op betaald parkeren is alsvolgt:
De controleur controleert het voertuig op de aanwezigheid van een parkeerkaartje of
parkeerontheffing. Bij afwezigheid wordt het kenteken gescand en digitaal bevraagd bij
SHPV. Hierop wordt dan een reactie gegeven: aangemeld of niet aangemeld via belparkeren.
Vervolgens wordt gekeken of er iemand bij de parkeerautomaat staat, die bezig is met het
kopen van een parkeerkaartje. Staat iemand bij de parkeerautomaat, wordt gevraagd welk
voertuig van hem/haar is. Vervolgens wordt overgegaan tot het uitschrijven van een
naheffingsaanslag. Deze werkwijze neemt ruim 2 minuten tijd in beslag.
• Ook wordt hierbij rekening gehouden met de fysieke afstand tot de dichtstbijzijnde
parkeerautomaat.
• De korte tijd waarover de verweerder spreekt wordt hierdoor dus met 2 minuten verlengt.
• De 10 minuten regel wordt (volgens jurisprudentie) alleen toegepast bij een verlopen
parkeerkaartje. De bestuurder/eigenaar heeft na het verlopen van het parkeerkaartje 10
minuten om bij zijn voertuig te komen, weg te rijden of een nieuw parkeerkaartje te kopen.
• Er stonden op het moment van controleren van het voertuig van verweerder geen personen
bij de parkeerautomaat. Dit was voor de controleur makkelijk te controleren, want de
parkeerautomaat stond op nog geen 10 meter van het geparkeerde voertuig. (
zie de bijgevoegde foto google maps. Het voertuig van verweerder stond op de vrije parkeerplaats tussen de zwarte en rode auto.) Deze parkeerplaats is vervolgens ook af te leiden uit de overtredingsfoto.
• Verweerder geeft aan dat hij het tarief op de parkeerautomaat heeft bekeken, zijn
portemonnee heeft gepakt en naar kleingeld heeft gezocht. Vervolgens dit kleingeld heeft
ingeworpen en het kaartje heeft gepakt. Het probleem is echter dat geheel Amsterdam
Duivendrecht voorzien is van parkeerautomaten met enkel een mogelijkheid tot bankkaart transactie.”
De verklaring van [naam 2] luidt als volgt:
“Op 22 september 2016 omstreeks 13:33 uur bevond ik, [naam 2] , mij samen met mijn collega, [naam 1] op de [adres] .
Wij waren bezig met de handhaving betaald Parkeren.
Ter hoogte van [adres] zag ik een voertuig, [merk] [kleur] met kenteken [kenteken] , geparkeerd staan in een parkeervak.
Bij controle van dit voertuig zag ik dat er geen parkeerkaartje of vergunning zichtbaar in het voertuig aanwezig was.
Ik zag dat er niemand bij de parkeerautomaat stond. Deze parkeerautomaat (nr. 17) stond op een afstand van ongeveer 14 meter van bovengenoemd voertuig. Ik had vrij uitzicht op de
parkeerautomaat. Vervolgens heb ik het kenteken gescand op deelname aan mobiel parkeren. Ook dit was niet het geval.
Vervolgens heb ik een naheffingsaanslag uitgeschreven.
Mijn collega [naam 1] stond gedurende deze tijd voor het voertuig en ook hij had vrij zicht op de parkeerautomaat.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of belanghebbende een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toekomt.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen: (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“Overwegingen
1. Eiser heeft op 22 september 2016 om 13:33 uur zijn auto, met kenteken [kenteken] , geparkeerd op de [adres] . Voor deze locatie is parkeerbelasting verschuldigd. Deze belasting had eiser op het moment dat de auto werd gecontroleerd, niet voldaan. Daarom is aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
2. Eiser heeft tegen deze naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Omdat eiser met een parkeerbewijs kon aantonen dat hij op de bewuste datum om 13:36 uur de parkeerbelasting had voldaan, heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de aanslag vernietigd. Verder heeft verweerder het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar afgewezen. Ook het verzoek om te worden gehoord heeft verweerder afgewezen. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld.
3. Eiser merkt allereerst op dat de bestreden uitspraak niet bevoegd is genomen. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De bestreden uitspraak is genomen door mw. [naam 3] . Zij is, als medewerker van [bedrijf] BV handelend onder de naam [naam 4] , bij besluit van 21 april 2015 door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ouder-Amstel aangesteld als heffingsambtenaar. De bestreden uitspraak is dus bevoegd genomen.
4.1
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte het verzoek om vergoeding van de proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaarschrift heeft afgewezen, omdat aan alle voorwaarden van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voldaan.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzoek om vergoeding van de proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaarschrift terecht is afgewezen.
4.3
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed i) op verzoek van de belanghebbende, ii) voor zover het bestreden besluit is herroepen, iii) wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Vast staat dat eiser in zijn bezwaarschrift om een vergoeding van de proceskosten in verband met de behandeling van zijn bezwaarschrift heeft verzocht. Eveneens staat vast dat verweerder de naheffingsaanslag heeft herroepen. Ter toetsing ligt dus voor of de naheffingsaanslag is herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
4.4
Volgens eiser heeft verweerder bij het opleggen van de naheffingsaanslag onzorgvuldig gehandeld. Aan een parkeerder moet een zekere tijd worden gegund om een parkeerbewijs te kopen en die in de auto te leggen. Er zaten slechts drie minuten tussen het opleggen van de aanslag en het printen van het parkeerbewijs. Niet kan worden gezegd dat eiser op het moment van het opleggen van de aanslag geen parkeerbewijs aan het kopen was. Daarbij is bovendien van belang dat er bij de parkeerautomaat twee mensen voor eiser aan de beurt waren waarop hij moest wachten. Eiser is redelijkerwijs niet voldoende gelegenheid geboden om de parkeerbelasting te voldoen voordat de aanslag werd opgelegd. Daarom vindt eiser dat sprake is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
4.5
Verweerder is van mening dat de naheffingsaanslag niet is vernietigd wegens een aan hem te wijten onrechtmatigheid. Ter zitting heeft verweerder toegelicht wat de standaard handelwijze bij het controleren van voertuigen is. De controleur komt op de te controleren locatie aan. Hij kijkt eerst of er mensen bij de parkeerautomaat staan om te betalen. Aan deze mensen wordt het kenteken van hun auto gevraagd, zodat voor deze auto’s geen naheffingsaanslag wordt opgelegd. Dan gaat hij de auto’s controleren op parkeerbewijzen. De auto van eiser stond geparkeerd op enkele meters van de parkeerautomaat. Bovendien was er vanaf de parkeerautomaat direct zicht op de auto. Het is daarom niet aannemelijk dat eiser om 13:33 uur of kort daarvoor bij de parkeerautomaat stond. Om die redenen is, aldus verweerder, niet onzorgvuldig gehandeld.
4.6
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Verordening Parkeerbelastingen Ouder-Amstel 2014 (de Verordening) wordt de parkeerbelasting geheven door voldoening op aangifte. Als voldoening op aangifte wordt aangemerkt het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college van burgemeester en wethouders gestelde voorschriften.
4.7
Uit artikel 5, eerste lid, van de Verordening volgt dat de parkeerbelasting moet worden voldaan bij aanvang van het parkeren. Volgens vaste rechtspraak moet een parkeerder echter een redelijke termijn worden gegund die nodig is om de parkeerapparatuur in werking te stellen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 november 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:9379. Die redelijke termijn vangt aan direct nadat de auto wordt geparkeerd.
4.8
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Vast staat dat eiser op het moment van het opleggen van de aanslag (om 13:33 uur) de parkeerbelasting nog niet had voldaan. Dat gebeurde immers pas om 13:36 uur. De conclusie dat eiser de parkeerbelasting op het moment van het opleggen van de aanslag nog niet had voldaan, was daarom juist. Verweerder hoefde in het geval van eiser niet langer te wachten voordat een naheffingsaanslag werd opgelegd. Uit het dossier blijkt namelijk dat de auto van eiser op zeer korte afstand en in het zicht van een parkeerautomaat was geparkeerd. Een korte termijn tussen het opleggen van de aanslag en het betalen van de belasting, in ieder geval minder dan drie minuten, acht de rechtbank, gelet daarop, in dit geval redelijk. Eiser heeft aangegeven dat hij bij de parkeerautomaat moest wachten omdat er mensen voor hem stonden. Verweerder heeft betoogd dat volgens de standaard werkwijze voorafgaand aan de controle wordt gekeken wie er bij de parkeerautomaat staan en voor welk voertuig zij de belasting gaan betalen. De rechtbank is niet gebleken dat dit in het geval van eiser niet is gebeurd. Ook anderszins ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de op de zitting beschreven standaard werkwijze van controle voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag in dit geval niet heeft plaatsgevonden.
4.9
Om al deze redenen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Verweerder heeft het verzoek van eiser om de proceskosten die zijn gemaakt voor de behandeling van het bezwaar dan ook terecht afgewezen.
5.1
Eiser betoogt verder dat verweerder ten onrechte van horen heeft afgezien. Omdat eiser een verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar had gedaan, kon verweerder alleen van horen afzien als ook tegemoet was gekomen aan dit verzoek.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat van horen kon worden afgezien omdat met de vernietiging van de naheffingsaanslag volledig aan het bezwaar van eiser tegen de naheffingsaanslag tegemoet was gekomen.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat van horen kon worden afgezien. Uit rechtspraak van het gerechtshof Amsterdam (uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1787) volgt dat het betoog van eiser zich niet verdraagt met het systeem van de Awb. In artikel 7:15, tweede lid, van de Awb kunnen twee besluiten worden onderscheiden, namelijk het primaire besluit waartegen bezwaar wordt gemaakt, en de kostenbeslissing. Een logische uitleg van artikel 7:3, aanhef en onder e, van de Awb brengt mee dat met de situatie dat volledig aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet wordt gekomen, wordt bedoeld dat volledig aan het bezwaar gericht tegen het primaire besluit tegemoet wordt gekomen. Tegen de kostenbeslissing kan immers nog geen bezwaar worden gemaakt aangezien deze beslissing pas voor het eerst in bezwaar wordt genomen. Het bezwaar van eiser was gericht tegen de naheffingsaanslag van 22 september 2016. Omdat verweerder deze aanslag heeft vernietigd, is aan het bezwaar van eiser volledig tegemoet gekomen. Verweerder kon dan ook op grond van artikel 7:3, aanhef en onder e, van de Awb afzien van horen.
6.1
Volgens eiser heeft verweerder in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor en in strijd met artikel 7:4 en 7:9 van de Awb gehandeld door hem in de bezwaarfase niet de op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden.
6.2
Verweerder geeft aan dat de stukken wel zijn toegestuurd, namelijk samen met de bestreden uitspraak. Dit was mogelijk omdat volledig aan het bezwaar van eiser tegemoet werd gekomen.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van eiser in dit geval relevantie mist. De naheffingsaanslag is immers vernietigd, waardoor volledig aan het bezwaar van eiser tegemoet is gekomen. Het toezenden van stukken had niet kunnen leiden tot een beter resultaat voor eiser. Bovendien zien de artikelen 7:4 en 7:9 van de Awb op de situatie waarin een belanghebbende wordt of is gehoord. Aangezien verweerder op grond van artikel 7:3, aanhef en onder e, van de Awb van horen kon afzien, missen de artikelen 7:4 en 7:9 van de Awb toepassing. De rechtspraak waar eiser in zijn beroepschrift naar verwijst, ziet op geheel andere situaties waarin niet volledig aan het bezwaar van de belanghebbende tegemoet werd gekomen. Daarom leidt deze rechtspraak niet tot een ander oordeel.
7. Het beroep is ongegrond
8. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Ook in hoger beroep stelt belanghebbende dat dat de bestreden uitspraak niet bevoegd is genomen; degene die de uitspraak op bezwaar heeft ondertekend ( [naam 3] ) wordt niet genoemd in het besluit van 21 april 2015 van het college van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Ouder-Amstel. Ter zake van de gestelde bevoegdheid van degene die de uitspraak op bezwaar heeft gedaan heeft de heffingsambtenaar voornoemd besluit van 21 april 2015 overgelegd. Uit het besluit volgt onder meer dat [naam 3a] per 1 mei 2015 aangesteld wordt als onbezoldigd ambtenaar der gemeentelijke belastingen (en daarbij onder meer wordt gemandateerd om de heffing en/of invordering van gemeenschappelijke belasting uit te voeren). Het Hof acht aannemelijk dat degene die de uitspraak heeft ondertekend, [naam 3] , dezelfde persoon is als voornoemde [naam 3a] . Het Hof is daarom, met de rechtbank, van oordeel dat de uitspraak op bezwaar door een bevoegd persoon is genomen. Daarnaast verstaat het Hof dat voornoemd mandaat ook het doen van uitspraak op bezwaar behelst.
5.2.
Indien en voor zover belanghebbende in hoger beroep nog stelt dat ten onrechte van het horen is afgezien en hem ten onrechte niet de op de zaak betrekkingen hebbende stukken zijn toegezonden, overweegt het Hof dat de rechtbank op deze punten op goede gronden juiste beslissingen heeft genomen. Het Hof maakt dan ook de overwegingen 5.1 tot en met 6.3 tot de zijne.
5.3.
Belanghebbende stelt ook in hoger beroep dat de heffingsambtenaar bij het opleggen van de naheffingsaanslag onzorgvuldig heeft gehandeld. Aan een parkeerder moet een zekere tijd worden gegund om een parkeerbewijs te kopen en dat in de auto te leggen. Er zaten slechts drie minuten tussen het opleggen van de aanslag en het printen van het parkeerbewijs. Belanghebbende was op het moment van het opleggen van de aanslag een parkeerbewijs aan het kopen waarbij de afstand tussen de auto en de parkeerautomaat zo’n 20 meter was (tot deze afstand concludeert belanghebbende in zijn nader stuk van 15 juni 2018). Daarbij moet de portemonnee gepakt worden om te betalen. Deze afstand overbruggen en betalingshandelingen kosten tijd. Belanghebbende is redelijkerwijs niet voldoende gelegenheid geboden om de parkeerbelasting te voldoen voordat de aanslag werd opgelegd. Daarom vindt belanghebbende dat sprake is van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid.
5.4.
Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Het door de rechtbank beschreven toetsingskader voor het vaststellen van een (eventuele) aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid (4.3.) en voor het vaststellen wanneer sprake is van het voldoen van parkeerbelasting (4.6. en 4.7) acht het Hof juist en zal ook door het Hof tot uitgangspunt worden genomen. Belanghebbende had op het moment van het opleggen van de aanslag (om 13:33 uur) nog geen parkeerbelasting voldaan. Dat gebeurde eerst om 13:36 uur. Alsdan heeft belanghebbende de parkeerbelasting op het moment van het opleggen van de aanslag nog niet voldaan. Belanghebbende moet evenwel een redelijke termijn worden gegund voor het in werking stellen van de parkeerapparatuur. De heffingsambtenaar heeft een standaard werkwijze beschreven (deze wordt ook beschreven in de verklaring van [naam 1] ) waarbij onder meer ten tijde van een controle wordt gekeken wie er bij de dichtstbijzijnde parkeerautomaat staan en voor welk voertuig eventueel aldaar aanwezige personen belasting gaan betalen. Het Hof acht op grond van de twee overgelegde verklaringen (2.3.) aannemelijk dat deze werkwijze ook in de onderhavige zaak is gevolgd. Voorts blijkt uit het dossier (waaronder de overgelegde foto’s en de twee onder 2.3 opgenomen verklaringen) dat de auto van belanghebbende op zeer korte afstand (de schattingen van partijen bewegen zich tussen de 14 en 20 meter) en in het zicht van een parkeerautomaat was geparkeerd. Uit de verklaringen van de parkeercontroleurs volgt dat, op het moment dat zij de auto controleerden, er geen personen (en dus ook niet belanghebbende) bij deze parkeerautomaat stonden. Nu deze automaat zeer dicht bij en in het zicht van de auto stond (niet in geschil is dat dit tussen de 14 en 20 meter is) hecht het Hof geloof aan deze verklaringen. Onder die omstandigheden hoefde degene die de naheffingsaanslag oplegde (waarbij voormelde constateringen zijn gedaan door de parkeercontroleurs) niet langer te wachten voordat een naheffingsaanslag werd opgelegd en is er aldus geen sprake van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid bij het opleggen van de aanslag. De heffingsambtenaar heeft het verzoek van belanghebbende om de proceskosten die zijn gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden dan ook terecht afgewezen.
Slotsom
5.5.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en A. Bijlsma, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 8 januari 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.