In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 juli 2019 uitspraak gedaan over een verzoekschrift tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand op basis van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verzoeker, geboren in 1981, had een verzoek ingediend voor een schadevergoeding van € 4.116,06 voor gemaakte kosten in verband met rechtsbijstand in een procedure als bedoeld in artikel 12 Sv. Daarnaast vroeg hij om een vergoeding van € 280,00 voor het opstellen en indienen van het verzoekschrift, of € 550,00 indien er een mondelinge behandeling zou plaatsvinden.
De advocaat-generaal had in een eerder stadium geadviseerd om de verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren en het verzoekschrift door te verwijzen naar de rechtbank Amsterdam. Dit advies was gebaseerd op de rechtspraak van de Hoge Raad, die stelt dat de kostenvergoeding voor rechtsbijstand in een artikel 12 Sv-procedure gerealiseerd moet worden in de hoofdzaak. De zaak was echter geseponeerd, wat betekende dat het verzoekschrift bij de rechtbank ingediend had moeten worden. Het hof heeft echter besloten het verzoek in behandeling te nemen en heeft de advocaat-generaal en de advocaat van de verzoeker in raadkamer gehoord.
Na beoordeling van de omstandigheden heeft het hof geoordeeld dat er gronden van billijkheid aanwezig zijn voor het toekennen van de verzochte vergoeding. Het hof heeft de verzoeker een totaalbedrag van € 4.666,06 toegekend, bestaande uit de kosten van rechtsbijstand en de forfaitaire vergoeding voor het indienen van het verzoekschrift. De beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het Gerechtshof Amsterdam en is op 23 juli 2019 uitgesproken.