ECLI:NL:GHAMS:2019:5023

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
25 mei 2020
Zaaknummer
17/00576
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boete opgelegd aan belanghebbende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een boete die door de inspecteur van de Belastingdienst zijn opgelegd. De naheffingsaanslag betreft de periode van 9 januari 2013 tot en met 22 juni 2016, waarbij een bedrag van € 2.482 is vastgesteld. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag gehandhaafd na bezwaar van belanghebbende, die vervolgens in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en droeg de inspecteur op het betaalde griffierecht te vergoeden. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam, dat op 29 oktober 2019 uitspraak deed.

De kern van het geschil is of belanghebbende heeft aangetoond dat de auto hem niet gedurende de gehele periode ter beschikking heeft gestaan. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet in zijn bewijslast is geslaagd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd. Belanghebbende had de auto in de betreffende periode aan zijn moeder uitgeleend, maar kon dit niet voldoende onderbouwen met objectief bewijs. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De boete van € 2.482 wordt gehandhaafd, omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen om zich op de hoogte te stellen van de belastingwetgeving.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00576
29 oktober 2019
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak van 10 oktober 2017 in de zaak met kenmerk HAA 17/1870 van de Rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 2 februari 2017 en aanslagnummer [aanslagnummer] een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) berekend over de periode van 9 januari 2013 tot en met 22 juni 2016 opgelegd van € 2.482, alsmede bij beschikking een boete van € 2.482.
1.2.
Na hiertegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, met dagtekening 3 maart 2017, de naheffingsaanslag en boetebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 10 oktober 2017 heeft de rechtbank als volgt beslist (belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 november 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brieven van 8 januari 2018, 4 februari 2018 en 13 september 2018 nader stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2018. Namens de inspecteur is verschenen mr. S. Kranenbarg. Belanghebbende is zonder bericht aan het Hof niet verschenen. Blijkens gegevens van PostNL is de aan belanghebbende op 13 augustus 2018 per aangetekende post naar het door hem aangegeven adres ([adres]) verzonden uitnodiging om op de zitting te verschijnen afgeleverd. Belanghebbende is aldus tijdig en op de juiste wijze uitgenodigd, zodat de zitting doorgang heeft kunnen vinden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 3 december 2018 aan partijen is toegezonden.
1.7.
Het Hof heeft de behandeling van het hoger beroep aangehouden, in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen welke zijn gesteld aan de Hoge Raad door rechtbank Zeeland-West-Brabant in haar uitspraak van 9 juli 2018, BRE 17/228 (ECLI:NL:RBZWB:2018:3963).
1.8.
In zijn arrest van 5 april 2019, nr. 18/02986 (ECLI:NL:HR:2019:482), gelezen in samenhang met zijn arrest van 5 april 2019, nr. 18/02987 (ECLI:NL:HR:2019:483), heeft de Hoge Raad de onder 1.6 bedoelde vragen beantwoord. Partijen zijn daarvan door het Hof op de hoogte gesteld bij brief van 17 april 2019 en zijn daarbij in de gelegenheid gesteld op het laatstgenoemde arrest te reageren. De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 1 mei 2019 op het arrest gereageerd en bericht dat hij geen nadere zitting wenst. Belanghebbende heeft niet inhoudelijk op het arrest gereageerd. Wel heeft hij bij brief van 27 april 2019 kenbaar gemaakt dat hij geen nadere zitting wenst. Daarop heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser staat sinds [xxx] 2011 in Nederland ingeschreven in de Basisregistratie
Personen (hierna: Brp).
2. Bij een controle op 23 juni 2016 omstreeks 9:34 uur is geconstateerd dat eiser als
bestuurder van let motorvoertuig van het merk [merk] met het buitenlandse (Poolse)
kenteken [xxx] (hierna: de auto) gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. Op
het controleformulier staat onder meer het volgende vermeld:
“[X] verklaarde dat hij al een paar jaar in nederland woont. Hij werkt voor een [instelling] in [plaatsnaam]. Hij maakt gebruik van een auto met pools kenteken.”
3. Naar aanleiding van deze constatering heeft verweerder met dagtekening
2 januari 2017 een “Vooraankondiging naheffingsaanslag/boetebeschikking” (de
Vooraankondiging) aan eiser gestuurd. Hierin is, voor zover van belang, het volgende
vermeld:

Bezwaar
Tegen deze vooraankondiging kunt u geen bezwaar indienen. Bezwaar is pas mogelijk als u
de naheffingsaanslag/boetebeschikking ontvangt.
(...)
Bent u van mening dat uw woonplaats niet in Nederland is gelegen, dan geldt de
zogenaamde tegenbewijsregeling. Dit betekent dat u zelf moet aantonen dat u niet in
Nederland woont. Ook als u van mening bent dat het motorrijtuig u niet gedurende (een deel
van) de naheffingsperiode ter beschikking stond, moet u dit aantonen.
Ik stel u in de gelegenheid te reageren vóór 16 januari 2017. Als ik vóór deze datum geen
reactie van u ontvangen heb, zal ik de naheffingsaanslag en boetebeschikking opleggen”.
4. Bij brief van 12 januari 2017, door verweerder ontvangen op 16 januari 2017, heeft
eiser op de Vooraankondiging gereageerd. Daarin is onder meer opgenomen:
“Reeds op 30 juni 2016 was mijn auto voor de laatste keer in Nederland.
Verder wil ik u laten weten dat ik, vanwege een zeer slechte gezondheidssituatie van mijn
ouders, deze auto aan mijn moeder heb uitgeleend. Mijn vader is sinds 15-03-1988 blind, en
mijn moeder is invalide. (...)
Verder was de auto in de volgende periodes alleen in Polen:
20-01-2013 t/m 20-02-2013,
01-05-2013 t/m 30-06-2014,
01-09-2014 t/m 3 1-12-2015,
01-03-2016 t/m 30-04-2016,
en 01-07-2016 t/m heden.
Hierbij ontvangt u ook een kopie van de leenovereenkomsten (in het Pools). Ik ben bereid
om deze stukken voor u te laten vertalen.
Als extra bewijs dat de auto in Polen was, vindt u in de bijlage:
- APK controles (...)
- overschrijvingen voor benzine op de bankrekening van mijn moeder (...)”
5. Met dagtekening 2 februari 2017 is, conform de Vooraankondiging, ten name van
eiser de onderhavige naheffingsaanslag vastgesteld en de boetebeschikking opgelegd.
6. Verweerder heeft eisers brief van 12 januari 2017 aangemerkt als bezwaarschrift
tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking en hierop, met dagtekening
3 maart 2017, uitspraak gedaan.
7. Eiser heeft op 13 maart 2017 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de
boetebeschikking met dagtekening 2 februari 2017.
8. Verweerder heeft eisers bezwaarschrift van 13 maart 2017 aangemerkt als een
verzoek om ambtshalve herziening van de uitspraak op bezwaar van 3 maart 2017 en dit
verzoek bij brief van 22 maart 2017 afgewezen.”
2.2.
Nu de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is tussen partijen in geschil of de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld of belanghebbende is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de auto hem niet in de gehele periode waarover de naheffingsaanslag is berekend ter beschikking heeft gestaan. Daarnaast is tussen partijen in geschil of de inspecteur de brief van belanghebbende van 12 januari 2017 terecht als bezwaarschrift heeft aangemerkt.

4.De uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak als volgt omtrent het geschil overwogen:
“12. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser met dagtekening 12 januari 2017 op de
Vooraankondiging heeft gereageerd. Deze reactie op de Vooraankondiging (reactie) werd
door verweerder echter pas ontvangen nadat de naheffingsaanslag reeds systeemtechnisch
op 16 januari 2017 was vastgesteld.
13. Gezien de inhoud van de reactie (zie hiervoor onder 4), waaruit duidelijk kan
worden afgeleid/blijkt dat eiser het niet eens is met de naheffingsaanslag en de boete, heeft
verweerder terecht de reactie aangemerkt als een (prematuur) bezwaarschrift tegen de, op
het moment van ontvangst van de reactie, nog niet gedagtekende maar wel reeds vast[ge]stelde
naheffingsaanslag en opgelegde boete.
Op grond van artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht
(Awb), blijft niet-ontvankelijkverklaring van een prematuur bezwaar achterwege indien het
besluit ten tijde van de indiening reeds tot stand gekomen was. Naar het oordeel van de
rechtbank is hiervan sprake en derhalve heeft verweerder het bezwaar terecht ontvankelijk
verklaard in zijn uitspraak op bezwaar van 3 maart 2017.
14. Het door eiser met dagtekening 13 maart 2017 ingediende bewaarschrift dat
nagenoeg gelijkluidend is aan de als bezwaarschrift aangemerkte brief van 12 januari 2017
is door verweerder aangemerkt als een verzoek om ambtshalve herziening van de uitspraak
op bezwaar. Op grond van artikel 6:15 van de Awb had verweerder dit bezwaarschrift als
beroepschrift door moeten sturen naar de rechtbank. Dat verweerder dit heeft nagelaten
betekent echter niet dat de reeds vóór de indiening van dit bezwaarschrift gedane uitspraak
op bezwaar van 3 maart 2017 niet in stand kan blijven of vernietigd dient te worden. In
zoverre is het beroep van eiser ongegrond.
15. Voor zover eiser met het overleggen van een uitspraak van de rechtbank Den Haag
bedoeld heeft een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel faalt dit. In onderhavige zaak is
sprake van een ingediend bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag en de boete terwijl
daarvan in de zaak voor de rechtbank Den Haag geen sprake was.
Inhoudelijk
16. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet op de Motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet
Mrb) wordt motorrijtuigenbelasting geheven ter zake van het houden van een motorrijtuig.
Op grond van artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet Mrb, is de houder van een
motorvoertuig degene die een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland
feitelijk ter beschikking heeft. Op grond van het derde lid van artikel 7 van de Wet Mrb
wordt deze houder, behoudens tegenbewijs, geacht in Nederland zijn hoofdverblijf te
hebben als hij is ingeschreven in de Brp.
17. Op grond van artikel 34, eerste lid, van de Wet Mrb kan de belasting worden
nageheven bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen
kenteken is opgegeven en de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald. Voor de
toepassing van het eerste lid wordt een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig
aangemerkt als een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is afgegeven. De na te heffen
belasting wordt op grond van artikel 34, tweede lid, van de Wet Mrb - en voor zover hier
van belang - berekend vanaf het begin van het tijdvak, als bedoeld in artikel 13, tweede lid,
van de Wet Mrb. Het tijdvak voor de heffing van een in het buitenland geregistreerd
motorrijtuig vangt aldus aan met ingang van de dag waarop de houder als ingezetene is
ingeschreven in de Brp.
18. Nu vaststaat dat ten aanzien van eiser het weggebruik is geconstateerd, dat hij zijn
hoofdverblijf in Nederland heeft en dat er geen belasting in Nederland werd voldaan voor
het onderhavige voertuig, is op grond van artikel 34 van de Wet Mrb de naheffingsaanslag
terecht opgelegd.
19. Eiser heeft als tegenbewijs dat de naheffingsaanslag over een te lange periode is
opgelegd overeenkomsten overgelegd waaruit zou moeten worden afgeleid dat de auto was
uitgeleend gedurende de periode van 20 januari 2013 tot 20 februari 2013, 1 mei 2013 tot 30 juni 2014, 1 september 2014 tot 31 december 2015, 1 maart 2016 tot 30 april 2016 en
1 juli 2016 tot 30 juni 2017 en hij daardoor niet de feitelijke beschikkingsmacht over de auto
had. Met het enkel overleggen van deze overeenkomsten heeft eiser niet aannemelijk
gemaakt dat de auto gedurende het naheffingstijdvak volledig aan zijn moeder was
uitgeleend en hem daardoor niet feitelijk ter beschikking stond. De betrouwbaarheid van de
overeenkomsten kan immers niet worden geverifieerd nu aanvullend bewijs, dat
noodzakelijk is, ontbreekt. De bonnen waaruit zou moeten worden afgeleid dat eiser zijn
moeder betaalde voor het tanken en de vliegtickets waaruit zou moeten worden afgeleid dat
eiser niet veel in Nederland verbleef en daarom de auto niet nodig had, maakt dat oordeel
niet anders.
20. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn door de rechtbank verworpen stelling herhaald dat zijn schriftelijke reactie van 12 januari 2017 op de vooraankondiging van de naheffingsaanslag en boetebeschikking ten onrechte als bezwaarschrift is aangemerkt. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet en sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank, zoals verwoord in overweging 12 tot en met 14 van de rechtbankuitspraak. De stelling van belanghebbende dat, als hij had geweten dat zijn reactie van 12 januari 2017 als bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag en boetebeschikking zou worden aangemerkt, hij meer bewijsstukken zou hebben ingediend, vindt geen steun in de inhoud van zijn – door hemzelf als ‘bezwaarschrift’ aangeduide – brief van 13 maart 2017. De laatstgenoemde brief is nagenoeg gelijkluidend aan de als bezwaarschrift aangemerkte brief van 12 januari 2017 en verwijst naar de bewijsstukken welke reeds bij de brief van 12 januari 2017 waren gevoegd. Ook in beroep en hoger beroep heeft belanghebbende geen aanvullende bewijsstukken overgelegd voor zijn stelling dat de auto niet gedurende de gehele periode waarover de naheffing is berekend aan hem ter beschikking heeft gestaan. Het Hof vermag daarom niet in te zien op welke wijze belanghebbende in zijn procesbelang zou zijn geschaad door het als bezwaarschrift aanmerken van zijn brief van 12 januari 2017.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende gedurende de gehele periode waarover de naheffing is berekend zijn hoofdverblijf in Nederland had. Anders dan belanghebbende – onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 december 2017 in zaak BRE 16/8107 (ECLI:NL:RBZWB:2017:8354) – heeft betoogd, heeft de inspecteur voldaan aan de op hem rustende last om te bewijzen dat belanghebbende de auto in Nederland feitelijk ter beschikking had. Vast staat immers dat de inspecteur heeft geconstateerd dat belanghebbende op 23 juni 2016 de bestuurder was van de auto met het Poolse kenteken [xxx]. Deze constatering vormt de grond voor de bestreden naheffingsaanslag.
5.3.
Het Hof sluit zich aan bij de weergave van het wettelijk kader zoals geschetst in onderdeel 16 en 17 van de uitspraak van de rechtbank. Gelet op dit wettelijk kader heeft de rechtbank in onderdeel 18 van haar uitspraak met juistheid geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en heeft zij in onderdeel 19 van haar uitspraak eveneens met juistheid tot uitgangspunt genomen dat op belanghebbende de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de auto hem niet gedurende de gehele periode waarover de naheffing is berekend ter beschikking heeft gestaan (vgl. Hoge Raad 5 april 2019, nr. 18/02987, r.o. 5.3.4). Het Hof zal daarom onderzoeken of belanghebbende, met hetgeen hij heeft aangevoerd, aannemelijk heeft gemaakt dat de auto hem niet gedurende de gehele periode waarover de naheffing is berekend ter beschikking heeft gestaan.
5.4.
Belanghebbende heeft betoogd dat hij de auto in desbetreffende periode vier maal aan zijn (invalide) moeder heeft uitgeleend, voor een totale duur van 33 maanden. Het betreft naar belanghebbende stelt de volgende perioden:
20-01-2013 t/m 20-02-2013
01-05-2013 t/m 30-06-2014
01-09-2014 t/m 31-12-2015
01-03-2016 t/m 30-04-2016
Ten bewijze hiervan heeft hij voor elke periode een schriftelijke leenovereenkomst met zijn moeder overgelegd, opgesteld in de Poolse taal. Belanghebbende stelt de auto langdurig te kunnen uitlenen aan zijn moeder, omdat hij voor zijn werk veelvuldig in het buitenland verblijft. Ten bewijze van zijn veelvuldige verblijf in het buitenland heeft belanghebbende voor circa 50 reizen aanvraagformulieren voor zakenreizen (“[instelling] Mission Request Form”) of boarding passes overgelegd. Van deze reizen (van [Z] naar tal van bestemmingen binnen Europa en soms daarbuiten) zijn er 38 gemaakt in het laatste deel van de periode waarover de naheffing is berekend (namelijk van februari 2015 tot en met juni 2016); de overige reizen zijn gemaakt na de periode waarover de naheffing is berekend. Daarnaast heeft belanghebbende bewijzen overgelegd van, naar hij stelt, betalingen voor benzine door of aan zijn moeder. Vier van deze betalingen zijn gedaan in de derde hierboven vermelde periode. De overige betalingen hebben plaatsgevonden (ruim) na de periode waarover de naheffing is berekend.
5.5.
Het Hof is, gelijk de rechtbank, van oordeel dat belanghebbende met de overgelegde documenten niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de auto hem niet gedurende het gehele periode waarover de naheffing is berekend ter beschikking heeft gestaan. De overeenkomsten van lening zijn hiertoe niet toereikend, nu deze niet worden ondersteund door enig objectief bewijs. De vier betalingsbewijzen van 9 december 2014, 23 december 2014, 19 januari 2015 en 9 maart 2015, kennelijk betreffende pinbetalingen, dragen niet bij aan het door belanghebbende te leveren bewijs, reeds omdat uit de desbetreffende documenten niet kan worden afgeleid wie er heeft betaald aan wie en daarenboven niet duidelijk is waarvoor deze betalingen hebben plaatsgevonden. Het Hof weegt hierbij mee dat uit de overgelegde bewijsstukken van de gemaakte zakenreizen blijkt dat slechts sprake is van reizen van korte duur, veelal twee of drie dagen. Hierin kan dan ook geen aanwijzing worden gevonden dat belanghebbende de auto zelf gedurende langere periode niet nodig zou hebben. Ook met hetgeen belanghebbende overigens naar voren heeft gebracht heeft hij niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast.
5.6.
Belanghebbende heeft in zijn nader stuk van 8 januari 2018 gesteld dat het onrechtvaardig is dat er door belastingrechters “zoveel verschillende uitspraken zijn gedaan” in “gelijke gevallen”. Belanghebbende heeft niet geconcretiseerd op welke rechterlijke uitspraken hij doelt. Het Hof overweegt ter zake dat een belastingrechter zich slechts een oordeel kan vormen over het dossier dat aan hem wordt voorgelegd. Indien de rechtzoekende meent dat het oordeel van een rechtbank onjuist is staat voor hem de mogelijkheid van hoger beroep open en als een rechtzoekende meent dat het oordeel van het Hof onjuist is kan hij daartegen cassatieberoep instellen.
5.7.
De boete is door de rechtbank gehandhaafd op € 2.482. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij een boete van 100% onterecht vindt omdat hij het verzuim niet met opzet heeft begaan, maar simpelweg niet was geïnformeerd over zijn plichten. Het Hof begrijpt deze stelling aldus dat belanghebbende zicht beroept op afwezigheid van alle schuld (avas) en overweegt ter zake als volgt. Van iemand die de beschikking heeft over een motorrijtuig met een buitenlands kenteken mag worden verlangd dat hij of zij enige moeite doet om zich op de hoogte te stellen van de ter zake geldende wet- en regelgeving, ook betreffende de belastingheffing. Nu belanghebbende dit heeft nagelaten kan niet met vrucht worden gesteld dat hem geen enkel verwijt treft, zodat van afwezigheid van alle schuld geen sprake is. Bij deze stand van het geding dient te worden beoordeeld of de opgelegde boete passend en geboden is. Bij de beoordeling of de hoogte van een opgelegde boete passend en geboden is, dient rekening te worden houden met alle relevante omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort ook dat de naheffingsaanslag is berekend met toepassing van het weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap in Nederland. Het Hof acht, alle omstandigheden afwegende, waaronder de omstandigheid dat de naheffingsaanslag is berekend met toepassing van het weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap in Nederland, een boete van € 2.482 passend en geboden voor het verzuim dat door belanghebbende is begaan.
5.8.
Bij schrijven van 13 september 2018 heeft belanghebbende het Hof bericht dat hij sinds februari 2018 over ‘een diplomatieke status’ beschikt en daarom sinds 30 maart 2018 vrijstelling van motorrijtuigenbelasting geniet. Uit een overgelegde kopie van het kentekenbewijs blijkt dat de auto op 30 maart 2018 in Nederland is geregistreerd op een GN-kenteken ([xxx]). Naar ’s Hofs oordeel is deze omstandigheid niet van belang voor de beslechting van het onderwerpelijke geschil, omdat voormelde wijziging in de fiscale positie van belanghebbende heeft plaatsgevonden na de datum van constatering van het gebruik van de weg.
Slotsom
5.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de belastingkamer, H.E. Kostense en A. Bijlsma, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 29 oktober 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.