ECLI:NL:GHAMS:2019:5019

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
18 mei 2020
Zaaknummer
18/00599
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en verliesverrekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland inzake een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. De inspecteur van de Belastingdienst had op 27 januari 2017 een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.446. Na bezwaar van belanghebbende handhaafde de inspecteur de aanslag op 13 juni 2017. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende op 12 september 2018 ongegrond.

Belanghebbende stelde dat er nog verrekenbare verliezen uit eerdere jaren waren ten bedrage van € 532.261, die niet in aanmerking waren genomen bij de aanslag. Het Hof heeft de feiten en het procesverloop in detail besproken, waarbij het onder andere inging op de beschikking van 16 december 2015, die volgens belanghebbende als verliesvaststellingsbeschikking moest worden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat deze beschikking niet als zodanig kon worden beschouwd, maar als een verliesverrekeningsbeschikking, en dat de verliezen inmiddels waren verdampt.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat belanghebbende geen recht had op vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2015. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen verrekenbare verliezen meer waren, en het beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard. De kostenveroordeling werd afgewezen, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 29 oktober 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00599
29 oktober 2019
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: M.W. Badulkhan,
tegen de uitspraak van 12 september 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/3358 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 27 januari 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.446.
1.2.
De inspecteur heeft – na daartegen gemaakt bezwaar – bij uitspraak van 13 juni 2017 de aanslag IB/PVV gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 12 september 2018 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 23 oktober 2018 hoger beroep bij het Hof ingesteld en dat bij brief van 21 november 2018 gemotiveerd. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2019. Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. drs. B.J.E. Lodder en mr. C.A. Roep. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder – de navolgende feiten vastgesteld:
“ 1. Eiser heeft op 5 maart 2016 aangifte IB/PVV 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.446.
2. Met dagtekening 27 januari 2017 is de onderhavige aanslag aan eiser opgelegd.
3. Eiser heeft hiertegen op 9 maart 2017 bezwaar gemaakt waarbij eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat bij het opleggen van de aanslag ten onrechte geen rekening is gehouden met een bedrag van € 532.261 aan verrekenbare verliezen.
4. Op 10 mei 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
5. Verweerder heeft op 13 juni 2017 uitspraak op bezwaar gedaan waarbij het bezwaar van eiser ongegrond is verklaard.
6. Tot de gedingstukken behoort een beschikking IB/PVV 2007, met dagtekening 16 december 2015. Hierin staat vermeld dat de aanslag IB/PVV 2007 van eiser opnieuw is berekend. De beschikking luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“De verschuldigde [IB/PVV] is niet gewijzigd. Het verzamelinkomen is opnieuw vastgesteld. Ter informatie zijn, indien van toepassing, ook de verliesstanden en de stand van de persoonsgebonden aftrek opgenomen.
Verzamelinkomen
Inkomen uit werk en woning
€ 21 629
Nieuw verzamelinkomen € 21 629
Ondernemingsverlies
Nog te verrekenen uit andere jaren € 553 890
Dit jaar verrekend
af € 21 629
Nog te verrekenen € 532 261”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of belanghebbende voor het jaar 2015 aanspraak kan maken op vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning omdat er nog verrekenbare verliezen uit andere jaren zijn ten bedrage van € 532.261.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn in eerste aanleg ingenomen standpunt herhaald dat hij op grond van de beschikking van 16 december 2015 (als vermeld in onderdeel 6 van de rechtbankuitspraak) voor het jaar 2015 aanspraak kan maken op verrekening van verliezen omdat er nog te verrekenen verliezen zijn uit andere jaren ten bedrage van € 532.261. De rechtbank heeft dienaangaande als volgt overwogen en beslist:
“10. Verliezen worden ingevolge artikel 3.150, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) verrekend met de inkomens uit werk en woning van de drie voorafgaande en de negen volgende kalenderjaren. De verrekening vindt plaats in de volgorde waarin de verliezen zijn ontstaan en de inkomens zijn genoten (artikel 3.150, vijfde lid, van de Wet IB 2001). De formalisering van de achterwaartse en/of voorwaartse verliesverrekening vindt, ingevolge de artikelen 3.152 en 3.153 van de Wet IB 2001 plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking (verliesverrekeningsbeschikkingen). De inspecteur geeft de achterwaartse verliesverrekeningsbeschikking gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over het jaar waarin het verlies is ontstaan (artikel 3.152, tweede lid, van de Wet IB 2001). De inspecteur geeft de voorwaartse verliesverrekeningsbeschikking gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over het jaar waarmee het verlies wordt verrekend (artikel 3.153, tweede lid, van de Wet IB 2001).
11. Het bedrag van een verlies uit werk en woning wordt ingevolge artikel 3.151, eerste lid, van de Wet IB 2001 door de inspecteur vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking (verliesvaststellingsbeschikking). Ingeval het verlies geheel of gedeeltelijk bestaat uit een ondernemingsverlies, stelt de inspecteur bij de verliesvaststellingsbeschikking tevens het bedrag van het ondernemingsverlies vast (artikel 3.151, tweede lid, van de Wet IB 2001). Het bedrag van het verlies uit werk en woning en het bedrag van het ondernemingsverlies worden afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld (artikel 3.151, derde lid, van de Wet IB 2001).
12. Anders dan eiser meent, is de door hem ontvangen beschikking, met dagtekening 16 december 2015, niet aan te merken als verliesvaststellingsbeschikking in de zin van artikel 3.151 van de Wet IB 2001, maar als een verliesverrekeningsbeschikking in de zin van artikel 3.153, eerste lid, van de Wet IB 2001 (voorwaartse verliesverrekening). Uit de beschikking volgt dat ondernemingsverliezen uit eerdere jaren zijn verrekend met het inkomen uit werk en woning van 2007. Verweerder heeft het ontstaan van de verliezen en de verrekening daarvan onderbouwd met uitdraaien uit het systeem van de Belastingdienst met inkomensgegevens van eiser per belastingjaar, van 1999 tot en met 2014. Begin 2000 bedroegen de verrekenbare verliezen € 19.666. Tot en met 2004 heeft eiser negatief inkomen uit werk en woning behaald: -/- € 45.399 (2000), -/- € 19.021 (2001), -/- € 26.302 (2002), -/- € 515.941 (2003) en -/- € 1.762 (2004). In 2004 zijn de verrekenbare verliezen dan ook opgelopen tot in totaal € 628.091. In de jaren 2005, 2006 en 2007 heeft eiser positief inkomen uit werk en woning behaald waarmee (een deel van) de verrekenbare verliezen is verrekend waardoor uit 2002 een verrekenbare verlies is overgebleven van € 14.558, uit 2003 een verrekenbare verlies is overgebleven van € 515.941 en uit 2004 een verrekenbare verlies is overgebleven van € 1.762, totaal € 532.261.
13. Het overgebleven verrekenbare verlies uit 2002 (€ 14.558) kon, ingevolge artikel 3.150, eerste lid van de Wet IB 2001, tot en met het jaar 2011 worden verrekend met positief inkomen uit werk en woning. De overgebleven verrekenbare verliezen uit 2003 (€ 515.941) en 2004 (€ 1.762) konden tot en met het jaar 2012 respectievelijk het jaar 2013 worden verrekend met positief inkomen uit werk en woning.
14. Blijkens de door verweerder overgelegde inkomensgegevens heeft eiser in de jaren 2008 tot en met 2012 inkomens uit werk en woning van nihil behaald. Pas in 2013 heeft eiser een positief inkomen uit werk en woning van € 36.522 behaald. Op dat moment is het enige, nog niet verdampte, verrekenbare verlies het uit 2004 overgebleven verrekenbare verlies van € 1.762. Dit verlies is met het positieve inkomen uit werk en woning uit 2013 verrekend. Met ingang van het belastingjaar 2014 zijn de verliezen verdampt. Met betrekking tot 2015, het onderhavige belastingjaar, waren er geen verrekenbare verliezen meer zodat de rechtbank tot het oordeel komt dat verweerder terecht geen verlies heeft verrekend met het belastbaar inkomen van 2015.
15. De stelling van eiser dat de eerder vastgestelde verliezen middels de verliesverrekeningsbeschikking van 16 december 2015 zijn gaan herleven vindt, gelet op het voorgaande, geen steun in de wet. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de beschikking niet gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2007 is gegeven vanwege een fout in de registratie van de verliezen van eiser. Vanwege de grootte van de (verrekenbare) verliezen is deze fout pas later ontdekt, waarna verweerder alsnog bij verliesverrekeningsbeschikking, met dagtekening 16 december 2015, heeft vastgesteld dat het positieve inkomen uit werk en woning van € 21.629 uit 2007 is verrekend met ondernemingsverliezen uit eerdere jaren.
16. Voor zover eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft bedoelen te doen en meent dat de beschikking van 16 december 2015 bij hem het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat vanaf die datum de termijnen van artikel 3.150, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn gaan lopen en de verliezen nog niet waren verdampt, overweegt de rechtbank als volgt. Van een bewuste standpuntbepaling van verweerder is in dezen geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank kan bij eiser evenmin de indruk zijn ontstaan dat de beschikking ertoe strekte de eerder over de jaren voorafgaande aan het kalenderjaar 2007 vastgestelde verliezen opnieuw vast te stellen of te doen herleven. Gelet op de inkomensgegevens van eiser over de belastingjaren 1999 tot en met 2014, waarvan niet in geschil is dat eiser daarover beschikte, had eiser in redelijkheid moeten beseffen dat genoemde verliezen niet meer konden worden verrekend met de aanslag IB/PVV 2015. De omstandigheid dat in de beschikking van 16 december 2015 niet staat vermeld dat de verliezen niet verrekenbaar zijn met aanslagen IB/PVV over de jaren 2015 en verder, acht de rechtbank onvoldoende om een impliciete standpuntbepaling in de door eiser voorgestane zin aan te nemen. De omstandigheid dat de verliesverrekeningsbeschikking, in afwijking van het bepaalde in artikel 3.152, tweede lid, van de Wet IB 2001, niet gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2007 is gegeven, brengt evenmin met zich dat eiser een gerechtvaardigd beroep kan doen op de indruk van een bewuste standpuntbepaling. Voor zover enig vertrouwen bij eiser zou zijn gewekt, is dit vertrouwen bovendien onmiddellijk weggenomen middels de – door verweerder ter zitting overgelegde – uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2013 met dagtekening 17 december 2015. In deze uitspraak op bezwaar is een nog te verrekenen ondernemingsverlies uit voorafgaande jaren opgenomen ten bedrage van € 1.762. Dit verlies is geheel verrekend met het positieve inkomen uit werk en woning uit het jaar 2013 waarna blijkens de uitspraak een “nog te verrekenen ondernemingsverlies” van € 0 overblijft. Ook hieruit had eiser moeten begrijpen dat met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2015 geen voorwaarts verrekenbare verliezen meer bestonden, zodat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
4.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze beslissing over en maakt de gronden waarop deze berust tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep aanvoert voegt aan hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd geen nieuwe feiten of gezichtspunten toe en werpt derhalve geen nieuw of ander licht op de zaak.
Slotsom
4.3.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 29 oktober 2019 in het openbaar uitgesproken. Bij verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. Van Brummelen
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.