1 MvT, Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, blz. 228.
2 NV, Kamerstukken II, 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 518.
3 NNV, Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 17, blz. 259.
4 Tweede NvW, Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 19, blz. 24-25.
5 MvT, Kamerstukken II 2000/2001, 27 746, nr. 3, blz. 7.
6 Advies Raad van State en nader rapport, Kamerstukken II 2000/2001, 27 746, A, blz. 2.
7 Kamerstukken II 2000/2001, 27 746, A, blz. 2.
8 Kamerstukken II 2000/2001, 27 746, nr. 5, blz. 6-7.
9 L.G.M. Stevens, Inkomstenbelasting 2001, Fiscale Hand- en Studieboeken, 1e druk, Kluwer Deventer 2001, blz. 790-791.
10 J.W. Zwemmer, Belastingschulden in de vermogensrendementsheffing, NTFR 2004/1779. Zie ook A.J. Van Soest, Belastingen, 22e druk, Kluwer Deventer 2004, blz. 347, 348, L.W. Sillevis en F.H. Lugt, Cursus Belastingrecht, Inkomstenbelasting, hoofdstuk 5.1.6.A en R.M. Freudenthal, Een trieste boe(de)l, Fiscaal Tijdschrift Vermogen 2001/12, blz. 3.
11 Vergelijk het besluit van de Staatssecretaris van 27 september 2000, nr. CPP2000/1945M, V-N 2000/45.8, dat in verband met de vervanging van de gulden door de euro is herzien per 1 januari 2002 bij besluit van 24 oktober 2001, nr. CPP2001/2110M, V-N 2001/60.1.1.
12 Zie ook HR 7 juni 1922, B. nr. 2966, HR 19 januari 1955, nr. 12 091, BNB 1955/81 en HR 24 april 1957, nr. 572, BNB 1957/183. Dit is niet altijd zo geweest. Tot 1922 oordeelde de HR namelijk juist dat een belastingschuld pas ontstond door oplegging van een aanslag en dat voor het opleggen van de aanslag ook niet vrijwillig kon worden betaald (HR 5 november 1919, B. nr. 2352 en HR 13 oktober 1920, B. nr. 2587). In gelijke zin voor premies werknemersverzekeringen, HR 4 oktober 1996, nr. 16 079, Fed 1996/975.
13 H.J. Hofstra en R.E.C.M. Niessen, Inleiding tot het Nederlands belastingrecht, Fiscale Hand- en Studieboeken, 8e druk, Kluwer Deventer 2002, blz. 23-26, blz. 240 (inzake betaling van gewetensgeld), P.J. Wattel, Geppaart bundel, De natuurlijke belastingverbintenis en de aanslagtermijn, Kluwer Deventer 1996, blz. 211, J. den Boer, c.s., Algemeen belastingrecht, Fiscaal commentaar, Kluwer Deventer 1999, blz. 162. Zie ook J.J. Vetter en P.J. Wattel, Hoofdzaken invordering, 5e druk, Fed Deventer 2000, blz. 14 (nr. 202) en B. Wessels, Natuurlijke verbintenissen, W.E.J. Tjeenk Willink Zwolle 1988, blz. 169-172 (inzake gewetensgeld). Zie voorts de uitspraak van hof Den Haag van 5 september 1990, nr. 3531/89, BNB 1992/50; deze uitspraak is deels opgenomen in onderdeel 3.9. Anders R.M. Freudenthal, a.w., blz. 3.
14 Het hof 's Gravenhage ging er in zijn uitspraak van 15 augustus 1974, nr. 68/1974, BNB 1975/74, bij de heffing van premies volksverzekeringen van uit dat de materiële schuld, een schuld onder tijdsbepaling was.
15 B. Wessels, a.w., blz. 172-175.
16 M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Fiscale Hand- en Studieboeken, Kluwer Deventer 1999, blz. 65.
17 Zie ook J.P. Scheltens, a.w., blz. 266 en H.J. Hofstra en R.E.C.M. Niessen, a.w., blz. 239.
18 Indien een belastingplichtige niet gedurende het hele kalenderjaar binnenlands belastingplichtig is, wordt de begin- en of einddatum aangepast op grond van artikel 5.3, lid 4, van de Wet.
19 Volgens rov. 5.2. in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 11 november 2004, nr. P03/03126, behandeld in mijn conclusie met nummer 41 617, ontstaat de materiële belastingschuld niet voor 1 januari van het volgende jaar, omdat de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar mede bepalend is. Deze redengeving houd ik voor ondeugdelijk. De schuld kan immers ook aan het einde van het kalenderjaar ontstaan, of zelfs in de loop van het kalenderjaar terwijl de omvang forfaitair wordt bepaald.
20 NNV, Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 17, blz. 259.
21 In gelijke zin de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Veegwet als genoemd in onderdeel 2.5, NV, Kamerstukken II 2000/2001, 27 746, nr. 5, blz. 6-7.
22 MvT, Kamerstukken II 1954/1955, 4080, blz. 15, l.k.
23 J.P. Scheltens, a.w., blz. 267.
24 Wet van 16 december 2004, houdende wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 2005), Stb 2004, nr. 653.
25 NvW, Kamerstukken II 2004-2005, 29 767, nr. 6.
26 Zie ook de Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2000/2001, 27 746, nr. 5, blz. 6-7. De andere moeilijkheden behandel ik in de onderdelen 3.14 tot en met 3.16.
27 Voor het jaar 2001 bedraagt het heffingvrije vermogen op grond van artikel 5.5, lid 1 van de Wet € 17.600. Op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn partner wordt het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige verhoogd tot € 35.200, en het heffingvrije vermogen van de partner verminderd tot nihil. Andere factoren die het heffingvrije vermogen kunnen verhogen zijn de kindertoeslag (artikel 5.5, lid 3, van de Wet) en de ouderentoeslag (artikel 5.6 van de Wet).
28 Ik ga er vanuit dat er geen persoonsgebonden aftrek (meer) is om te verrekenen (zie artikel 5.1 van de Wet).
29 Zelfs bij een gemiddelde rendementsgrondslag van € 100.000.000.000 verschilt de uitslag maar € 0.01 van de berekening volgens de formule als genoemd onder 3.11.
30 Voor de afleiding van deze formule verwijs ik naar de annex.
31 Het betaalde bedrag aan belasting wordt dus bij de rendementsgrondslag aan het eind van het jaar opgeteld.
32 In de uitspraak van het hof 's Gravenhage als genoemd in 3.9, wordt voor wat betreft de berekening van de materiële schuld voor premies volksverzekeringen, door het hof er vanuit dat de premie (in ieder geval) per week ontstaat (zie rov. 5.9).
33 In de uitspraak van hof Leeuwarden van 4 februari 2005, kenmerk 03/878, NTFR 2005/286 had belanghebbende voor het einde van het kalenderjaar nog geen (voorlopige) aanslag successierecht ontvangen. Hij stelde dat hij voor de bepaling van de rendementsgrondslag ongelijk werd behandeld ten opzichte van gevallen waarbij het successierecht binnen een jaar na ontvangst van de erfenis wordt afgehandeld. Het hof overwoog dat geen sprake was van gelijke gevallen en motiveerde: "De situatie, dat in hetzelfde jaar waarin een erfenis wordt verkregen ook ter zake daarvan een aanslag in de Successiewet wordt opgelegd en betaald, is immers een feitelijk andere situatie dan die van belanghebbende, waarin de door hem verkregen erfenissen nog niet hebben geleid tot een in het jaar van verkrijging opgelegde en betaalde aanslag in de Successiewet."
34 Zie ook EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, BNB 2002/398 (Della Ciaja/Italië) en EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, V-N 2003/52.2 (M.A. en anderen/Finland) en HR, 8 juli 2005, nr. 39 870, V-N 2005/34.2.
35 L.G.M. Stevens, a.w., blz. 791.
36 Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap, nr. 184, Kluwer Deventer 1990, blz. 35, 36 en 45. Zie ook H.J. Hofstra en R.E.C.M. Niessen, a.w., blz. 23-26, L.A. de Blieck, c.s., Algemene wet inzake rijksbelastingen, 7e druk, Kluwer Deventer 2004, blz. 25, 26 en Fiscale Encyclopedie De Vakstudie, Algemeen deel, aantekeningen 6 en 7 bij artikel 1 van de AWR.