ECLI:NL:GHAMS:2019:4261

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 december 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
18/00490
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten en dieetkosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de aftrek van specifieke zorgkosten in verband met uitgaven voor extra kleding en beddengoed, alsook dieetkosten. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, welke na bezwaar door de inspecteur werd gehandhaafd. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar in hoger beroep heeft het Hof de zaak opnieuw beoordeeld.

Belanghebbende stelde dat hij recht had op aftrek van specifieke zorgkosten, waaronder kosten voor extra kleding en beddengoed, en dieetkosten. Het Hof oordeelde dat de bewijslast voor het bestaan van deze uitgaven bij belanghebbende ligt. De rechtbank had vastgesteld dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij leed aan een chronische huidziekte die ten minste een jaar had geduurd, wat een voorwaarde is voor de aftrek van extra kleding en beddengoed. Het Hof bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de dieetkosten voor een natriumbeperkt dieet wel aftrekbaar zijn, maar dat de late indiening van de dieetverklaring door belanghebbende de noodzaak tot het instellen van hoger beroep heeft veroorzaakt. Hierdoor werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep gegrond en verminderde de belastingaanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.069. De uitspraak is openbaar uitgesproken en belanghebbende kan binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00490
5 december 2019
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 18/143 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.209.
1.2.
Na daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 23 november 2017 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 18 juli 2018 op het tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 27 augustus 2018 en nader gemotiveerd bij brief van 24 september 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens hebben partijen conclusie van re- en dupliek genomen.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2019. Aldaar is verschenen de gemachtigde van belanghebbende, voornoemd. Van de zijde van de inspecteur zijn verschenen mr. R.G.A. de Jong en L.J. Keijser. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Op 11 mei 2016 heeft eiser zijn aangifte ib/pvv voor het jaar 2015 ingediend. In deze aangifte is een totaal bedrag opgenomen aan specifieke zorgkosten van € 1.191.
2. Tijdens de aanslagregeling heeft verweerder bij brief van 25 juni 2016 nadere informatie gevraagd met betrekking tot de door eiser opgevoerde aftrekposten.
3. Bij brief van 1 november 2016, binnengekomen bij verweerder op 3 november 2016, heeft eiser een nadere specificatie van de zorgkosten verstrekt. In deze brief geeft eiser onder meer aan dat het totaalbedrag van aftrek specifieke zorgkosten € 1.534 bedraagt en bestaat uit: genees- en heelkundige hulp (€ 72), uitgaven voor vervoer (in totaal € 284, bestaande uit: reiskosten Sint Lucas Andreas ziekenhuis € 140, GGZ € 77, AMC € 42 en diverse reiskosten € 25), extra gezinshulp in de vorm van mantelzorgkosten (€ 520), kleding en beddengoed (€ 310) en dieetkosten (€ 100). Bij de brief is onder meer een verklaring bijgevoegd van mevrouw [Y] te [woonplaats] gedagtekend 20 augustus 2016, waarin vermeld staat dat zij eiser heeft verzorgd en geholpen en hiervoor wekelijks een vergoeding van € 10 heeft ontvangen.
4. Verweerder heeft eiser bij brief, gedagtekend 9 november 2016, op de hoogte gesteld van het voornemen tot afwijken van de opgevoerde specifieke zorgkosten. Verweerder is voornemens om de uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit te corrigeren met een bedrag van € 48 naar een bedrag van € 236, de kleding en het beddengoed volledig te corrigeren met een bedrag van € 310 naar een bedrag van nihil en de extra gezinshulp eveneens volledig te corrigeren met een bedrag van € 520 naar nihil.
Verweerder stelt de persoonsgebonden aftrek voor eiser – na toepassing van de correcties, verhoging met 40% en na aftrek van de drempel – vast op € 223.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
2.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een nieuwe dieetverklaring overgelegd, welke ziet op de kalenderjaren 2015 en 2016. Hierin verklaart de huisarts dat belanghebbende een natriumbeperkt dieet en een hypercholesterolemiedieet volgt. De dieetverklaring is op 16 februari 2018 door de huisarts ondertekend.
2.3.
Voorts heeft belanghebbende een verklaring van de huisarts overgelegd, ondertekend op 11 september 2018, waarin het volgende is opgenomen:
“Dhr. [X]
(…)
lijdt(en) aan huidproblemen/huideczeem.
Er is zalf/créme voorgeschreven ter bestrijding van deze ziekte.”
In de verklaring is de volgende tekst met de hand bijgeschreven:
“sedert 2006. Droge huid met veel schilfers, 3x recept. Veel zelf gekocht”
2.4.
In de door belanghebbende overgelegde “visite informatie” van de huisarts is onder andere het volgende vermeld:
“11-12-17: (…) Zeer veel last van een droge huid, gebruikt (…) daarvoor veel schapenvet. Tevens (…) op de voeten. (…) Bovenbenen droog, papels, craquele. Op de (…) ellebogen wat kloofjes. (…) droge huid (…) Pt kan een uitdraai krijgen van de episode “droge (…) huid”. Dan kan pt dat aan de belastingdienst (…) geven.
06-12-17: (…) Wil graag kosten cremes aftrekken bij (…) belastingdienst. Gebruikt nl voor zijn droge huid (…) veel cremes (…) Uitleg gegeven dat we dat niet zo maar doen, graag (…) op su om dan in ieder geval de huid zelf te (…) beoordelen.
17-10-13 (…) last van droge huid en schilfering (…) ellebogen en knieen, tevens kloven hielen. Geen (…) jeuk. Klachten sindsd half jaar (…) strekzijde knieen en ellebogen droge huid, iets (…) verdikt. Geen duidelijke schilfering (…) droge huid (…) vet houden met vaseline/parafine (…).”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten in verband met extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet en uitgaven voor extra kleding en beddengoed.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“10. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, juncto het tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) komen voor aftrek in aanmerking de op eiser drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten (afdeling 6.5 van de Wet IB 2001). De specifieke zorgkosten zijn limitatief opgesomd in artikel 6.17 van de Wet IB 2001 en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de URIB 2001).
11. De bewijslast inzake het bestaan van uitgaven voor specifieke zorgkosten rust op eiser. Daarbij dient eiser aannemelijk te maken dat de kosten niet voor vergoeding in aanmerking zijn gekomen, aldus op hem hebben gedrukt conform het bepaalde in artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 en dat aan de eventuele overige voorwaarden voor aftrek is voldaan. De rechtbank zal aan de hand van de opgevoerde kostenposten beoordelen of eiser aan zijn bewijslast heeft voldaan.
(…)
Aftrek kleding en beddengoed
15. Ingevolge artikel 6.17, eerder lid, aanhef en onder g, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels. De ministeriële regels zijn neergelegd in artikel 38 van de URIB 2001.
16. Artikel 38, eerste lid, van de URIB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen voor een bedrag van € 310 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven
€ 620 te boven gaan, voor een bedrag van € 775, indien:
a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort; en
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.”
17. Uit voormelde bepalingen blijkt dat als sprake is van ziekte of invaliditeit en als gevolg daarvoor extra kosten voor kleding en beddengoed worden gemaakt, een bedrag van € 310 in aftrek kan komen.
18. Eiser heeft in de beroepsfase visite-informatie overgelegd. Hierbij is een journaal bijgehouden betreffende doktersbezoeken op 17 oktober 2013, 6 december 2017 en 11 december 2017. In de rapportage voor 17 oktober 2013 blijkt dat hij last heeft van een droge huid en heeft de dokter hem vaseline/parafine voorgeschreven. In de rapportage voor 6 december 2017 en 11 december 2017 blijkt dat hij heeft gevraagd om een uitdraai van de episode droge huid.
19. De rechtbank overweegt het volgende. Uit het overzicht volgt niet dat eiser in 2015 een droge huid heeft gehad. Verweerder heeft verder betwist dat sprake is van een ziekte gedurende ten minste een jaar en heeft gesteld dat de droge huid zich incidenteel heeft voorgedaan. De rechtbank komt op basis van de gedingstukken tot het oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van extra uitgaven voor kleding en beddengoed wegens ziekte. De aftrek is dan ook terecht geweigerd.
20. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

Dieetkosten
5.1.
Belanghebbende stelt voor het eerst in hoger beroep dat hij recht heeft op een aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten in verband met extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden natriumbeperkt dieet. Partijen zijn met elkaar eens dat met betrekking tot het natriumbeperkt dieet van belanghebbende het forfaitaire bedrag van € 100 aftrekbaar is. Het Hof ziet geen aanleiding anders te oordelen en zal overeenkomstig beslissen. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
Aftrek extra kleding en beddengoed
5.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep herhaald dat hem een aftrek toekomt ter zake van extra uitgaven voor kleding en beddengoed. In het hogerberoepschrift is daaromtrent het volgende opgenomen:
“dat cliënt voorts al jaren kampt met huidproblemen;
dat hij al vanaf zijn jonge jaren een droge huid heeft en last van schilfering;
dat hij zijn huid vet moet houden en daarvoor vaseline/parafine moet gebruiken”
Belanghebbende verwijst in dit verband naar een in hoger beroep overgelegde verklaring van de huisarts (zie 2.3). De inspecteur heeft de door belanghebbende gestelde feiten en omstandigheden betwist.
5.3.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank een juist toetsingskader heeft gehanteerd (r.o. 10, 11, 15 en 16) en dat zij op goede gronden - die het Hof overneemt en tot de zijne maakt - een juiste beslissing heeft genomen. Belanghebbende is er niet in geslaagd tegenover de betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken dat hij voldoet aan de vereisten om in aanmerking te komen voor de aftrek van extra kleding en beddengoed. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, werpt geen ander licht op de zaak.
5.4.
Daartoe acht het Hof het volgende van belang. Uit de verklaring van de huisarts d.d. 11 september 2018, blijkt dat aan belanghebbende in de periode 2006 tot en met 2018 slechts drie keer een recept is uitgeschreven door de huisarts. Op grond van deze verklaring acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende in 2015 leed aan een huidziekte die ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren (hierna: chronische huidziekte). Ook indien ervan uit wordt gegaan dat belanghebbende in 2015 crèmes en/of zalf heeft gekocht c.q. gebruikt ter bestrijding van een droge huid, kan dit op zichzelf beschouwd niet de conclusie rechtvaardigen dat hij in 2015 leed aan een chronische huidziekte.
In de visite-informatie (met begindatum 17 oktober 2013 en einddatum 11 december 2017) is vermeld dat belanghebbende in 2013 en 2017 last had van een droge huid. Hieruit kan naar oordeel van het Hof evenmin worden afgeleid dat in 2015 sprake was van een chronische huidaandoening, te minder omdat in dat journaal ter zake van de visite op 17 oktober 2013 is vermeld dat belanghebbende geen last heeft van jeukklachten of schilfers en dat de klachten op dat moment sinds een half jaar aanwezig zijn. Deze vermeldingen bieden geen steun aan de stelling van belanghebbende dat in 2015 sprake was van een chronische huidziekte.
Slotsom
5.5.
Gelet op vorenoverwogene is het hoger beroep van belanghebbende gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6.Kosten

6.1.
Hoewel het hoger beroep van belanghebbende gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Vooropgesteld moet worden dat indien belanghebbende in (hoger) beroep geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van het (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelswijze van de belanghebbende, is derhalve niet voldoende (zie HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985, BNB 2006/270).
6.2.
Van een dergelijke uitzonderingssituatie is in het onderhavige geval naar het oordeel van het Hof sprake. Niet in geschil is dat belanghebbende pas in hoger beroep heeft verzocht om aftrek van de dieetkosten voor het natriumbeperkt dieet. Belanghebbende heeft daartoe bij brief van 24 september 2018 een nieuwe dieetverklaring overgelegd, welke op 16 februari 2018 reeds door de huisarts was ondertekend. Het overleggen van de dieetverklaring – en het daarmee verbonden beroep op de aftrek van de dieetkosten – had derhalve in een eerder stadium plaats kunnen vinden. Voor de late inbreng van de dieetverklaring heeft belanghebbende geen verklaring gegeven. Aangezien de gegrondverklaring uitsluitend het gevolg is van het laattijdig verzoeken om genoemde aftrek en het evenzeer laattijdig (want pas in hoger beroep) overleggen van de dieetverklaring, moet, gelet op het zojuist overwogene, worden geoordeeld dat de noodzaak tot het instellen van het hoger beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. Voor een proceskostenvergoeding acht het Hof mitsdien geen termen aanwezig.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag IB/PVV tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.069;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende in het hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 126.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, A. Bijlsma en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 5 december 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.