ECLI:NL:GHAMS:2019:4073

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
18/00383
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douaneschuld bij invoer van horloge vanuit Zwitserland; beroep op vrijstelling terugkerende goederen faalt

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de oplegging van een uitnodiging tot betaling (UTB) van omzetbelasting aan de belanghebbende, die een horloge van het merk Breitling vanuit Zwitserland naar Nederland heeft gebracht. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane had de UTB opgelegd omdat de belanghebbende het horloge via het groene kanaal had binnengebracht zonder aangifte te doen. De belanghebbende stelde dat het horloge eerder in Duitsland was ingevoerd en dat hij aanspraak kon maken op de vrijstelling voor terugkerende goederen. Het Hof oordeelde echter dat de belanghebbende niet had aangetoond dat het horloge eerder in het vrije verkeer van de EU was gebracht, waardoor hij geen recht had op de vrijstelling. Het Hof bevestigde dat de douaneschuld was ontstaan bij de invoer in Nederland en dat de inspecteur de douanewaarde correct had vastgesteld. De belanghebbende had geen bewijs geleverd voor zijn stellingen en het beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00383
14 november 2019
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. P. Le Heux)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 16/3467 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 18 mei 2015 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) ten bedrage van € 1.683,53 aan omzetbelasting uitgereikt.
1.2.
Na daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 26 mei 2016, de utb gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 23 mei 2018 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 4 juli 2018 en is nader gemotiveerd per fax, ingekomen bij het Hof op 3 augustus 2018. Van belanghebbende zijn – na het door haar daartoe ingediende verzoek wegens betalingsonmacht – geen griffierechten geheven voor het ingestelde hoger beroep. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2019. Namens belanghebbende is verschenen de gemachtigde voornoemd. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. R.F. van ’t Loo, bijgestaan door L.M. Gietema LLM en H. Bosscher. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiser, woonachtig in Nederland, is op 31 januari 2015 vanuit Zwitserland op Schiphol aangekomen. Eiser verliet de aankomsthal via het zogenaamde groene kanaal “niets aan te geven”. Naar aanleiding van een “Aandachtsvestiging” van de Zwitserse douane heeft een douaneambtenaar aan eiser gevraagd of hij iets had aan te geven. Hierop heeft eiser melding gemaakt van een horloge van het merk Breitling, serienummer: AB041012/C834 (hierna: het horloge 2).
2. Tot de stukken van het geding behoort een ‘Ausfuhrdokument im Reiseverkehr’. Het document is opgemaakt op 31 januari 2015 en door de douane op de luchthaven van Zürich te Zwitserland voorzien van een stempelafdruk. Het document vermeldt als verkoper Les Ambassadeurs te Zürich, als koper eisers echtgenote en het betreft de aankoop van een Breitling horloge. Blijkens dit formulier is voor dit horloge CHF 8.518,50, exclusief btw, betaald.
3. Naar aanleiding van de controle heeft verweerder de bestreden utb uitgereikt.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.
2.3.
Tot de stukken van het geding behoort het door de rechtbank genoemde ‘Ausfuhrdokument im Reiseverkehr’, dat is opgemaakt ten behoeve van de toepassing van het nultarief voor de Zwitserse omzetbelasting. Dit document bevat onder meer de volgende informatie:
“Lieferant (Verkäufer)
Les Ambassadeurs
(…)
Name / Nom / Cognome / Name
[naam]
Ort / Lieu / Luogo / Place
(…)
Abnehmer (Käufer)
[naam]
(…)
Name / Nom / Cognome / Name
[adres]
Ständige Wohnadresse / (…)
[woonplaats]
PLZ/NPA/NPA/Postal code Ort / Lieu / Luogo / Place
(…)
Bezeichnung der Gegenstände (…) Verkaufspreis in CHF ohne MWSt
1x Breitling, Chronomat GMT, Steel, Stainless steel, Automatic 8’518,50
Die Unterzeichnenden bestätigen die Richtigkeit der Angaben (…)”
Het document is op 31 januari 2015 opgemaakt door de leverancier en de afnemer en door beide partijen ondertekend. Op diezelfde datum is het document afgetekend door de douane van Zürich Flughafen, ten bewijze van de uitvoer van het horloge uit het Zwitserse douanegebied.
2.4.
De door de Belastingdienst op de voet van artikel 35 van het Communautair Douanewetboek (CDW) gepubliceerde wisselkoers van Zwitserse Frank bedroeg op 31 januari 2015:
Valuta Muntcode 1 euro = vreemde 1 vreemde
valuta valuta = euro
ZWITSERLAND - FRANC CHF 0,9997 1,0003
(bron: https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/nl/douane_voor_bedrijven/content/hulpmiddel-wisselkoersen)

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de utb terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is uitgereikt.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“8. De rechtbank stelt vast dat met betrekking tot feiten die zich hebben voorgedaan voor 1 mei 2016 de procedurele (formele) bepalingen van Verordening (EU) Nr. 952/2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (hierna: het DWU) en de materiële bepalingen van het DWU van toepassing zijn voor zover deze gelijk zijn aan de CDW-bepalingen of in de DWU-bepaling sprake is van een louter interpretatieve nieuwe bepaling die ook toepassing kan vinden op een situatie van vóór inwerkingtreding van het DWU op 1 mei 2016, mits het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel niet worden geschonden.
9. Ingevolge artikel 5, aanhef en onder 23, van het DWU, zijn Uniegoederen – onder meer – goederen die in het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht uit landen of gebieden buiten dat gebied en die in het vrije verkeer zijn gebracht.
10. Ingevolge artikel 134, eerste lid, van het DWU zijn goederen die het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht aan douanetoezicht onderworpen vanaf het tijdstip van binnenkomst. Deze goederen blijven onder dit toezicht zolang dit nodig is om de douanestatus ervan te bepalen en worden er niet aan onttrokken zonder toestemming van de douaneautoriteiten. Uniegoederen zijn niet aan douanetoezicht onderworpen zodra de douanestatus ervan is vastgesteld. Niet-Uniegoederen blijven aan douanetoezicht onderworpen totdat zij een andere douanestatus krijgen.
Op eiser rust derhalve de bewijslast dat sprake is van een Uniegoed.
11. Op grond van artikel 185 van het DWU worden Niet-Uniegoederen die, na uit het douanegebied van de Gemeenschap te zijn uitgevoerd, opnieuw in dit douanegebied worden binnengebracht en binnen een termijn van drie jaar in het vrije verkeer worden gebracht, op verzoek van de belanghebbende van rechten bij invoer vrijgesteld (terugkerende goederen). Met overeenkomstige toepassing van deze bepaling bestaat ingevolge artikel 21, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de OB aanspraak op vrijstelling voor de omzetbelasting bij invoer.
12. De rechtbank overweegt dat eiser niets heeft ingebracht waaruit kan worden afgeleid dat horloge 2 reeds eerder in het vrije verkeer van de Unie is gebracht en (tijdelijk) uit het douanegebied van de Unie is uitgevoerd. Eiser heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een Uniegoed, zodat eiser geen gerechtvaardigde aanspraak kan maken op de regeling terugkerende goederen. Nu het horloge 2 geen Uniegoed is, mist de douaneregeling passieve veredeling eveneens toepassing.
13. Ingevolge artikel 41 van de Verordening (EG) nr. 1186/2009 juncto artikel 7, eerste lid, onder a, van de Richtlijn 2007/74/EG bestaat voor goederen een reizigersvrijstelling voor een bedrag van maximaal € 430. Tussen partijen niet in geschil is dat de waarde van het horloge meer is dan € 430. Gelet hierop komt eiser niet in aanmerking voor de reizigersvrijstelling.
14. Op grond van artikel 79, eerste lid, van het DWU ontstaat een douaneschuld bij invoer als verplichtingen betreffende het binnenbrengen van niet-Uniegoederen in het douanegebied van de Unie niet worden nagekomen. Op grond van artikel 1, aanhef en onder d, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) wordt omzetbelasting geheven ter zake van invoer van goederen. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet OB 1968 wordt onder invoer van goederen onder meer verstaan het – kort gezegd – brengen in Nederland van goederen van buiten de Europese Unie.
15. Ingevolge artikel 141 van de Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 (hierna: de gedelegeerde verordening) wordt voor goederen zoals bedoeld in artikel 138 a) tot en met d) van de Verordening, dat wil zeggen goederen zonder handelskarakter die in de persoonlijke bagage van reizigers zijn vervat en die in aanmerking komen voor vrijstelling van invoerrechten krachtens artikel 41 van Verordening (EG) nr. 1186/2009 (reizigersvrijstelling) hetzij als terugkerende goederen, het passeren van het groene kanaal of het kanaal “niets aan te geven” geacht een douaneaangifte te vormen.
Ingevolge artikel 219, van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2015/2447, houdende nadere uitvoeringsvoorschriften van het DWU, wordt een douaneaangifte geacht niet te zijn gedaan wanneer bij een controle blijkt dat geen sprake is van goederen als bedoeld in de artikelen 138 tot en met 140 van de gedelegeerde verordening.
16. Vast staat dat eiser gebruik heeft gemaakt van het groene kanaal “niets aan te geven”, terwijl hij horloge 2 bij zich had waarvoor gelet op de waarde van het horloge noch op andere gronden blijkens het vorengaande een vrijstelling geldt. Dit betekent dat de verplichtingen betreffende het binnenbrengen in het douanegebied van Unie niet zijn nagekomen. Op grond van artikel 79 van het DWU is daardoor een douaneschuld ontstaan.
17. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de douaneschuld in Duitsland is ontstaan, aangezien zowel horloge 1 als horloge 2 niet in overeenstemming met de douanebepalingen een Uniestatus hebben verkregen. Nu horloge 2 op 31 januari 2015 via Schiphol de Europese Unie is binnengebracht en vaststaat dat het geen Uniegoed is, is de douaneschuld op grond van artikel 87, eerste lid, tweede alinea van het DWU (voorheen artikel 215 van het CDW) ontstaan in Nederland. Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank derhalve bevoegd om de utb uit te reiken.
Douanewaarde
18. Ingevolge artikel 70 DWU wordt voor de douanewaarde in beginsel uitgegaan van de transactieprijs, de voor een goed werkelijk betaalde prijs (verminderd met de betaalde omzetbelasting). Ingevolge artikel 53 van de DWU worden bedragen die in een andere valuta zijn uitgedrukt omgerekend met een door de bevoegde autoriteiten vastgestelde wisselkoers. De datum waarop de douaneschuld is ontstaan is de datum waarvan moet worden uitgegaan voor de toepassing van de bepalingen die gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen zijn aangegeven.
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de douanewaarde in overeenstemming met de regelgeving, op een juiste wijze heeft vastgesteld. Verweerder mocht uitgaan van de door de Zwitserse autoriteiten vermelde waarde van het horloge nu dit, blijkens de verklaring bij de Zwitserse douane, de transactieprijs van het horloge 2 betreft. Anders dan eiser meent, vormen de kosten die eiser heeft gemaakt in verband met het omruilen en de reparatie van de horloges geen kosten als bedoeld in artikel 72, van het DWU, nu het geen kosten betreft die zijn gemaakt in verband met werkzaamheden na de invoer. Nu de invoer van horloge 2 heeft plaatsgevonden op 31 januari 2015, mocht verweerder uitgaan van de wisselkoers op 31 januari 2015.
20. Eiser stelt dat de kosten van het graveren van een naam van de waarde van het horloge moeten worden afgetrokken. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Het graveren van het horloge leidt tot een hogere transactieprijs voor de consument hetgeen betekent dat, anders dan eiser meent, de douanewaarde van het horloge 2 stijgt.
21. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen had eiser bij aankomst op Schiphol aangifte voor het vrije verkeer moeten doen. Verweerder heeft gelet op artikel 79 en de artikelen 101 en 102 van het DWU de schuld terecht en op juiste wijze berekend en geboekt en aan eiser medegedeeld door het uitreiken van een utb.
22. Eiser stelt nog dat sprake is van willekeur. In dat kader stelt eiser dat het de Zwitserse douane vrijstaat om informatie over een verleende teruggaaf omzetbelasting door te geven aan de douane van het land van herkomst, er regelmatig geen controles en geen douaniers zijn bij de grensposten tussen Zwitserland en de buurlanden en in Nederland niet iedereen aangifte hoeft te doen. Nu eiser zijn stelling dat er sprake is van willekeur niet heeft onderbouwd, heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van willekeur. Bovendien als er al sprake zou zijn van willekeur - hetgeen de rechtbank in het midden laat - moet ook dan worden voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld in artikel 185 van het DWU om goederen te kunnen aan merken als terugkerende goederen.
23. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep in zoverre ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende op 31 januari 2015 een horloge van de Zwitserse fabrikant Breitling, met referentienr. AB 041012/C834/383A en shell-nr. 4001437 (hierna aangeduid als: het horloge) heeft binnengebracht vanuit Zwitserland in Nederland via de luchthaven Schiphol. Belanghebbende stelt primair dat hij geen omzetbelasting verschuldigd is, omdat het horloge reeds op een eerder tijdstip (19 november 2014, dan wel 24 december 2014) in Duitsland de Europese Unie is binnengebracht. Aldaar heeft belanghebbende geen aangifte gedaan tot plaatsing van het horloge onder enige douaneregeling. Belanghebbende stelt dan ook dat de invoer van het horloge in de zin van de omzetbelasting in Duitsland heeft plaatsgevonden, zodat Duitsland de heffingsbevoegde lidstaat is. Het latere binnenbrengen van het horloge in Nederland vormt daarom in Nederland niet het belastbare feit invoer. Belanghebbende verwijst naar de uitspraak van Hof Amsterdam, 15 november 2004, zaaknr. 02/04343, ECLI:NL:GHAMS:2004:AS2011. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.2.
De bestreden omzetbelastingschuld vindt haar grond niet in het binnenbrengen van het horloge in Duitsland, maar in het rechtstreeks vanuit Zwitserland binnenbrengen van het horloge in Nederland, nog daargelaten dat belanghebbende naar ’s Hofs oordeel tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het horloge op enig moment is binnengebracht in Duitsland. Ingevolge artikel 18, lid 1, aanhef en onder a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) wordt voor de heffing van omzetbelasting onder invoer verstaan het brengen in Nederland van goederen die zich niet in het vrije verkeer van de Europese Unie bevinden. Belanghebbende heeft op 31 januari 2015 het horloge binnengebracht in Nederland vanuit Zwitserland, via de luchthaven Schiphol. Zwitserland is geen lidstaat van de Europese Unie, zodat ter zake van deze invoer in beginsel omzetbelasting verschuldigd is. Dit is slechts anders indien belanghebbende met toepassing van artikel 21 Wet OB, gelezen in samenhang met afdeling 7.3 van de Algemene douaneregeling, aanspraak kan maken op een vrijstelling.
5.3.
Nu de bestreden utb is uitgereikt in verband met de invoer van het horloge op 31 januari 2015 in Nederland en niet ter zake van een eerdere invoer in Duitsland, verstaat het Hof de onder 5.1 genoemde stelling van belanghebbende aldus dat hij een beroep doet op de vrijstelling voor terugkerende goederen. Het beroep op deze vrijstelling faalt, reeds omdat – zoals belanghebbende ter zitting in hoger beroep heeft bevestigd – het horloge in Duitsland niet is aangegeven en dientengevolge voor het horloge geen douanerechten en omzetbelasting zijn betaald in Duitsland. Het horloge heeft daardoor nimmer de status van Uniegoed verworven en heeft zich nimmer bevonden in het vrije verkeer van de Europese Unie als omschreven in de artikelen 28 en 29 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Het horloge voldoet daarmee niet aan de voorwaarden die gelden voor de vrijstelling voor terugkerende goederen (artikel 185 t/m 187 CDW, art. 7:26 Algemene douaneregeling). Nu belanghebbende niet voor enige andere vrijstelling in aanmerking komt is hij ter zake van de invoer omzetbelasting verschuldigd.
5.4.
Belanghebbende heeft diverse grieven aangevoerd tegen de wijze waarop de inspecteur het bedrag van de verschuldigde omzetbelasting heeft berekend.
5.5.
In de eerste plaats heeft belanghebbende betoogd dat de transactiewaarde van de aankoop van een horloge op 10 november 2014 niet als basis voor de berekening van de belasting kan dienen, omdat het desbetreffende horloge niet door hem is aangekocht maar als geschenk (van zijn echtgenote) is ontvangen, omdat het horloge gebreken vertoonde en omdat het horloge niet nieuw was. De stelling dat de transactiewaarde van de aankoop op 10 november 2014 niet als basis voor de berekening van de belasting kan dienen is op zichzelf juist, omdat deze transactie een ander horloge betreft (een horloge met referentienr. AB 042011/C851/375A en shell-nr: 4001336), welk horloge – anders dan belanghebbende betoogt – niet kan worden vereenzelvigd met het ingevoerde horloge. Belanghebbende ziet er evenwel aan voorbij dat de inspecteur de desbetreffende transactiewaarde (CHF 8.800) van de aankoop op 10 november 2014 niet als grondslag voor de berekening van de omzetbelasting heeft gebruikt. De grief van belanghebbende mist daarmee feitelijke grondslag en faalt reeds daarom.
5.6.
In de tweede plaats wenst belanghebbende op grond van het bepaalde in artikel 33, aanhef en onder b CDW de kosten van twee vliegtickets en een huurauto als ‘onderhoudskosten’ in mindering te brengen op de douanewaarde. Nu is gesteld noch gebleken dat deze kosten zijn begrepen in de transactieprijs van het horloge (CHF 8.518,50), kunnen zij reeds om die reden niet in mindering worden gebracht op de douanewaarde.
5.7.
In de derde plaats stelt belanghebbende dat bij de omrekening van de Zwitserse frank (CHF) naar euro’s dient te worden uitgegaan van de wisselkoers op 10 november 2014. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Ingevolge artikel 19 van de Wet OB wordt de omzetbelasting berekend over de douanewaarde. De douanewaarde dient te worden vastgesteld op basis van de wettelijke regels voor de berekening van de rechten die van toepassing zijn op het tijdstip waarop de douaneschuld ontstaat (artikel 214 CDW). Tot deze wettelijke regels behoren ook de regels inzake de wisselkoers (artikel 35 CDW). Het hoger beroep faalt ook in zoverre.
5.8.
Tot slot heeft belanghebbende betoogd dat, ook indien wordt uitgegaan van de door de inspecteur voorgestane wisselkoers, het belastingbedrag te hoog is vastgesteld. De inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Het Hof overweegt ter zake als volgt. In artikel 19 van de Wet OB is bepaald dat de omzetbelasting wordt berekend over de douanewaarde. De inspecteur heeft de douanewaarde gebaseerd op de transactiewaarde van het horloge (CHF 8.518,50), welke waarde blijkt uit de schriftelijke verklaring (Ausfuhrdokument im Reiseverkehr) die door de koper en de verkoper op 31 januari 2015 is ondertekend en op diezelfde datum door de Zwitserse douane (Zürich Flughafen) is afgetekend ten bewijze dat het horloge Zwitserland heeft verlaten (zie 2.3). Deze waarde is bevestigd door de Zwitserse douane in het renseignement dat op voornoemde datum per fax aan de Nederlandse douane is verzonden. In dit bericht is vermeld:
“Ware(n) 1 Uhr (watch) BREITLING gem. Rechnung
Warenwert 8518,50”
Nu de Zwitserse douane kennelijk een rekening is getoond met een transactiewaarde van CHF 8.518,50 en deze waarde bevestiging vindt in voornoemd Ausfuhrdokument im Reiseverkehr, acht het Hof de transactiewaarde, ondanks het ontbreken van de rekening in het procesdossier, voldoende aannemelijk gemaakt.
5.9.
Het door belanghebbende gesignaleerde rekenkundige verschil tussen 21% van de door de inspecteur in de toelichting bij zijn utb vermelde douanewaarde en het in de utb vermelde omzetbelastingbedrag (een verschil van € 0,17) vindt zijn oorzaak in de omstandigheid dat ter zake van de invoer van het horloge, naast de omzetbelasting, ook een bedrag van € 0,80 aan douanerecht verschuldigd is. De inspecteur heeft het verschuldigde douanerecht terecht niet geboekt, omdat dit bedrag de boekingsdrempel van € 10 niet overschrijdt (artikel 8:6 Algemene douaneregeling, tekst 2015). Daar het bedrag van € 0,80 wel wettelijk verschuldigd is, heeft de inspecteur dit bedrag met juistheid tot de heffingsgrondslag voor de berekening van de omzetbelasting gerekend, hetgeen het door belanghebbende gesignaleerde verschil van € 0,17 verklaart. Van een te hoog vastgestelde omzetbelastingschuld is derhalve geen sprake, nog daargelaten dat de inspecteur, zoals hij eveneens met juistheid heeft aangevoerd, als gevolg van het gebruik van een onjuiste wisselkoers de douanewaarde ruim € 500 te laag heeft vastgesteld: de wisselkoers was ten tijde van de invoer 1,0003 (zie 2.4), zodat de douanewaarde 1,0003 x CHF 8.518,50 = € 8.521,06 bedraagt en geen € 8.016, een verschil van € 505,06. Derhalve is niet te veel, maar € 106,06 te weinig omzetbelasting geheven. Het hoger beroep faalt ook in zoverre.
Slotsom
5.10.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en A. Bijlsma, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 14 november 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.