4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“8. De rechtbank stelt vast dat met betrekking tot feiten die zich hebben voorgedaan voor 1 mei 2016 de procedurele (formele) bepalingen van Verordening (EU) Nr. 952/2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (hierna: het DWU) en de materiële bepalingen van het DWU van toepassing zijn voor zover deze gelijk zijn aan de CDW-bepalingen of in de DWU-bepaling sprake is van een louter interpretatieve nieuwe bepaling die ook toepassing kan vinden op een situatie van vóór inwerkingtreding van het DWU op 1 mei 2016, mits het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel niet worden geschonden.
9. Ingevolge artikel 5, aanhef en onder 23, van het DWU, zijn Uniegoederen – onder meer – goederen die in het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht uit landen of gebieden buiten dat gebied en die in het vrije verkeer zijn gebracht.
10. Ingevolge artikel 134, eerste lid, van het DWU zijn goederen die het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht aan douanetoezicht onderworpen vanaf het tijdstip van binnenkomst. Deze goederen blijven onder dit toezicht zolang dit nodig is om de douanestatus ervan te bepalen en worden er niet aan onttrokken zonder toestemming van de douaneautoriteiten. Uniegoederen zijn niet aan douanetoezicht onderworpen zodra de douanestatus ervan is vastgesteld. Niet-Uniegoederen blijven aan douanetoezicht onderworpen totdat zij een andere douanestatus krijgen.
Op eiser rust derhalve de bewijslast dat sprake is van een Uniegoed.
11. Op grond van artikel 185 van het DWU worden Niet-Uniegoederen die, na uit het douanegebied van de Gemeenschap te zijn uitgevoerd, opnieuw in dit douanegebied worden binnengebracht en binnen een termijn van drie jaar in het vrije verkeer worden gebracht, op verzoek van de belanghebbende van rechten bij invoer vrijgesteld (terugkerende goederen). Met overeenkomstige toepassing van deze bepaling bestaat ingevolge artikel 21, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de OB aanspraak op vrijstelling voor de omzetbelasting bij invoer.
12. De rechtbank overweegt dat eiser niets heeft ingebracht waaruit kan worden afgeleid dat horloge 2 reeds eerder in het vrije verkeer van de Unie is gebracht en (tijdelijk) uit het douanegebied van de Unie is uitgevoerd. Eiser heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een Uniegoed, zodat eiser geen gerechtvaardigde aanspraak kan maken op de regeling terugkerende goederen. Nu het horloge 2 geen Uniegoed is, mist de douaneregeling passieve veredeling eveneens toepassing.
13. Ingevolge artikel 41 van de Verordening (EG) nr. 1186/2009 juncto artikel 7, eerste lid, onder a, van de Richtlijn 2007/74/EG bestaat voor goederen een reizigersvrijstelling voor een bedrag van maximaal € 430. Tussen partijen niet in geschil is dat de waarde van het horloge meer is dan € 430. Gelet hierop komt eiser niet in aanmerking voor de reizigersvrijstelling.
14. Op grond van artikel 79, eerste lid, van het DWU ontstaat een douaneschuld bij invoer als verplichtingen betreffende het binnenbrengen van niet-Uniegoederen in het douanegebied van de Unie niet worden nagekomen. Op grond van artikel 1, aanhef en onder d, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) wordt omzetbelasting geheven ter zake van invoer van goederen. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet OB 1968 wordt onder invoer van goederen onder meer verstaan het – kort gezegd – brengen in Nederland van goederen van buiten de Europese Unie.
15. Ingevolge artikel 141 van de Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 (hierna: de gedelegeerde verordening) wordt voor goederen zoals bedoeld in artikel 138 a) tot en met d) van de Verordening, dat wil zeggen goederen zonder handelskarakter die in de persoonlijke bagage van reizigers zijn vervat en die in aanmerking komen voor vrijstelling van invoerrechten krachtens artikel 41 van Verordening (EG) nr. 1186/2009 (reizigersvrijstelling) hetzij als terugkerende goederen, het passeren van het groene kanaal of het kanaal “niets aan te geven” geacht een douaneaangifte te vormen.
Ingevolge artikel 219, van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2015/2447, houdende nadere uitvoeringsvoorschriften van het DWU, wordt een douaneaangifte geacht niet te zijn gedaan wanneer bij een controle blijkt dat geen sprake is van goederen als bedoeld in de artikelen 138 tot en met 140 van de gedelegeerde verordening.
16. Vast staat dat eiser gebruik heeft gemaakt van het groene kanaal “niets aan te geven”, terwijl hij horloge 2 bij zich had waarvoor gelet op de waarde van het horloge noch op andere gronden blijkens het vorengaande een vrijstelling geldt. Dit betekent dat de verplichtingen betreffende het binnenbrengen in het douanegebied van Unie niet zijn nagekomen. Op grond van artikel 79 van het DWU is daardoor een douaneschuld ontstaan.
17. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de douaneschuld in Duitsland is ontstaan, aangezien zowel horloge 1 als horloge 2 niet in overeenstemming met de douanebepalingen een Uniestatus hebben verkregen. Nu horloge 2 op 31 januari 2015 via Schiphol de Europese Unie is binnengebracht en vaststaat dat het geen Uniegoed is, is de douaneschuld op grond van artikel 87, eerste lid, tweede alinea van het DWU (voorheen artikel 215 van het CDW) ontstaan in Nederland. Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank derhalve bevoegd om de utb uit te reiken.
18. Ingevolge artikel 70 DWU wordt voor de douanewaarde in beginsel uitgegaan van de transactieprijs, de voor een goed werkelijk betaalde prijs (verminderd met de betaalde omzetbelasting). Ingevolge artikel 53 van de DWU worden bedragen die in een andere valuta zijn uitgedrukt omgerekend met een door de bevoegde autoriteiten vastgestelde wisselkoers. De datum waarop de douaneschuld is ontstaan is de datum waarvan moet worden uitgegaan voor de toepassing van de bepalingen die gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen zijn aangegeven.
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de douanewaarde in overeenstemming met de regelgeving, op een juiste wijze heeft vastgesteld. Verweerder mocht uitgaan van de door de Zwitserse autoriteiten vermelde waarde van het horloge nu dit, blijkens de verklaring bij de Zwitserse douane, de transactieprijs van het horloge 2 betreft. Anders dan eiser meent, vormen de kosten die eiser heeft gemaakt in verband met het omruilen en de reparatie van de horloges geen kosten als bedoeld in artikel 72, van het DWU, nu het geen kosten betreft die zijn gemaakt in verband met werkzaamheden na de invoer. Nu de invoer van horloge 2 heeft plaatsgevonden op 31 januari 2015, mocht verweerder uitgaan van de wisselkoers op 31 januari 2015.
20. Eiser stelt dat de kosten van het graveren van een naam van de waarde van het horloge moeten worden afgetrokken. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Het graveren van het horloge leidt tot een hogere transactieprijs voor de consument hetgeen betekent dat, anders dan eiser meent, de douanewaarde van het horloge 2 stijgt.
21. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen had eiser bij aankomst op Schiphol aangifte voor het vrije verkeer moeten doen. Verweerder heeft gelet op artikel 79 en de artikelen 101 en 102 van het DWU de schuld terecht en op juiste wijze berekend en geboekt en aan eiser medegedeeld door het uitreiken van een utb.
22. Eiser stelt nog dat sprake is van willekeur. In dat kader stelt eiser dat het de Zwitserse douane vrijstaat om informatie over een verleende teruggaaf omzetbelasting door te geven aan de douane van het land van herkomst, er regelmatig geen controles en geen douaniers zijn bij de grensposten tussen Zwitserland en de buurlanden en in Nederland niet iedereen aangifte hoeft te doen. Nu eiser zijn stelling dat er sprake is van willekeur niet heeft onderbouwd, heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van willekeur. Bovendien als er al sprake zou zijn van willekeur - hetgeen de rechtbank in het midden laat - moet ook dan worden voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld in artikel 185 van het DWU om goederen te kunnen aan merken als terugkerende goederen.
23. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep in zoverre ongegrond te worden verklaard.”