ECLI:NL:GHAMS:2004:AS2011

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/04343
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Bijl
  • A. van Hilten
  • J. Vrouwenvelder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de inspecteur tot heffing van omzetbelasting bij invoer van een auto uit Zwitserland

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 november 2004 uitspraak gedaan over de heffing van omzetbelasting door de inspecteur bij de invoer van een personenauto uit Zwitserland. De belanghebbende, X, had op 31 juli 2002 een beroepschrift ingediend tegen de uitspraak van de inspecteur, die op 21 juni 2002 het bezwaar van de belanghebbende tegen een uitnodiging tot betaling van omzetbelasting ongegrond had verklaard. De belanghebbende stelde dat er bij binnenkomst van de auto in Nederland geen belastbaar feit had plaatsgevonden, omdat in Zwitserland al omzetbelasting was geheven. De inspecteur betwistte dit en stelde dat de auto zijn communautaire status had verloren en dat de heffing van omzetbelasting in Nederland terecht was. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 oktober 2004 zijn beide partijen gehoord en hebben zij pleitnota's overgelegd.

Het Hof oordeelde dat de invoer van de auto in Duitsland had plaatsgevonden en dat de inspecteur daarom niet bevoegd was om in Nederland omzetbelasting te heffen. De relevante Europese regelgeving, met name de Zesde richtlijn, werd in overweging genomen. Het Hof concludeerde dat de auto bij binnenkomst in Nederland niet onder een douaneregeling was geplaatst en dat de inspecteur ten onrechte de uitnodiging tot betaling had vastgesteld. De overige geschilpunten werden niet behandeld, omdat het beroep gegrond werd verklaard. De uitspraak leidde tot de vernietiging van de bestreden uitspraak en de uitnodiging tot betaling, en het Hof gelastte de Staat der Nederlanden het betaalde griffierecht aan de belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
In de zaak nr. 02/4343 DK
de dato 15 november 2004
1.1. Op 31 juli 2002 is ter griffie een beroepschrift ingekomen van X te Z, belanghebbende, aangevuld bij brief van 24 september 2002. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douane district te P (hierna: de inspecteur) van 21 juni 2002, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 28 november 2001, nummer 005300 01 00000599 vermelde bedrag van f 4.511,40 (€ 2.047,18) aan omzetbelasting ongegrond werd verklaard. Het beroep strekt primair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de uitnodiging tot betaling. Subsidiair strekt het beroep tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de uitnodiging tot betaling tot een bedrag van f 1.424,70 (€ 646,50)
1.2. Van belanghebbende is door de griffier een griffierecht van € 109 geheven.
1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 18 oktober 2004. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de inspecteur B. Partijen hebben ter zitting elk een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Het Hof rekent deze pleitnota’s tot de stukken van het geding.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft op 16 augustus 2001 aangifte voor het vrije verkeer gedaan van een personenauto, welke op de aangifte is omschreven als een gebruikte personenauto van het merk Mercedes Benz, (...) chassisnummer (...) cilinderinhoud 4520 cc V8, kenteken (...), bouwjaar 1973 (hierna: de auto). In vak 34 van de aangifte was als oorsprongscode “BRD” ingevuld. Vak 40 van de aangifte (“summiere aangifte/voorafgaand document”) was niet ingevuld. Uiteindelijk heeft belanghebbende de auto aangegeven onder tariefpost 8703 2490 van het Gemeenschappelijk Douanetarief (hierna: GDT).
2.2. Bij de aangifte heeft belanghebbende overgelegd een ten name van C gesteld Zwitsers kentekenbewijs van de auto, nummer (...). Dit kentekenbewijs was op 12 april 2001 te F (Zwitserland) afgegeven en is op 2 juli 2001 ongeldig verklaard. Voorts heeft belanghebbende bij de aangifte overgelegd een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 nummer K 0639837 waarop als exporteur DaimlerChrysler Schweiz AG te Schlieren (Zwitserland) is vermeld en waarop als land van oorsprong Duitsland is ingevuld. Omdat het vermelde EUR.1 certificaat niet door de Zwitserse douane was geviseerd heeft de inspecteur de verificatie van de aangifte aangehouden in afwachting van overlegging van een geviseerd certificaat inzake goederenverkeer. Op 12 november 2001 is het certificaat EUR.1 geviseerd door de Zollamt Zürich en op 28 november 2001 heeft belanghebbende het certificaat aan de inspecteur overgelegd. Op diezelfde dag heeft de inspecteur de in geschil zijnde uitnodiging tot betaling vastgesteld.
2.3. De auto is in 1973 in Duitsland vervaardigd en is door de fabrikant geëxporteerd naar Zwitserland, waar deze in mei 1973 voor het eerst is geregistreerd. Belanghebbende heeft de auto op 3 juni 2001 gekocht van C te Winthertur (Zwitserland), op wiens naam de auto toen geregistreerd stond. Belanghebbende heeft zelf de auto vanuit Zwitserland via Duitsland naar Nederland gereden.
3. Het geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht ter zake van invoer van de auto in Nederland de litigieuze uitnodiging tot betaling aan belanghebbende heeft uitgereikt en, zo ja, of ter zake van deze invoer terecht omzetbelasting is geheven naar het algemene tarief. Laatstvermeld geschilpunt spitst zich toe op de vraag of de auto terecht onder tariefpost 8703 2490 van het GDT is ingedeeld.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Bij binnenkomst in Nederland van de auto heeft zich geen belastbaar feit in de zin van de omzetbelasting voorgedaan. In Zwitserland is bij de invoer onder de destijds aldaar geldende regelgeving omzetbelasting voldaan bij de verkoop aan de eerste particuliere koper. Vervolgens is de auto in de particuliere sfeer gebleven. Het past niet in het systeem van de omzetbelasting om een goed dat zich in de particuliere sfeer bevindt wederom in de heffing te betrekken. Bovendien heeft de Gemeenschap een verdrag met Zwitserland op basis waarvan geen invoerrechten worden geheven. Dat dient ook te gelden voor de omzetbelasting.
4.2. Indien geoordeeld wordt dat sprake is van invoer in de zin van de omzetbelasting, dan is ter zake van de invoer van de auto omzetbelasting verschuldigd naar het verlaagde tarief. De invoer valt onder het bepaalde in de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) behorende Tabel I, post a 29, onderdeel a. Het gaat namelijk om de invoer van een voorwerp voor verzamelingen als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, onderdeel m, juncto bijlage J, post 2, onderdeel b, bij de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. De auto moet, gelet ook op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, worden ingedeeld onder post 9705 00 00 van het GDT. De door de inspecteur voorgestane indeling in post 8703 2490 van het GDT is onjuist.
4.3. Bij de aangifte hebben de douaneambtenaren gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder hebben zij zich schuldig gemaakt aan détournement de pouvoir door aangifte van de auto onder post 9705 0000 te weigeren en te dreigen met rechtsmaatregelen in het geval belanghebbende zijn aanvankelijke aangifte zou handhaven.
4.4. Ter zitting heeft belanghebbende, zakelijk weergegeven, nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd.
- In Zwitserland is omzetbelasting geheven. Toen ik de auto kocht, was deze in Zwitserland in het particuliere circuit. De (Zwitserse) BTW drukte derhalve nog op de auto. Het is dan niet juist dat bij invoer in de Gemeenschap omzetbelasting wordt geheven. Waar ik in de stukken een beroep doe op het gelijkheidsbeginsel, doel ik op de zogeheten Gaston Schul jurisprudentie van het Hof van Justitie; deze dient mijns inziens ook van toepassing te zijn op invoer van goederen vanuit derde landen.
- Een douane-expediteur heeft gezorgd voor verzekering van de auto gedurende een week in verband met het vervoer van Zwitserland naar Nederland. Ook heeft de douane-expediteur tijdelijke Nederlandse kentekenplaten voor de auto georganiseerd; deze zijn in Zwitserland op de auto gezet en vervolgens ben ik met de auto via Duitsland naar Nederland gereden. Bij de Zwitsers-Duitse grens hebben de aldaar dienstdoende douaneambtenaren niet om papieren gevraagd, maar ben ik “doorgewuifd” en werd gezegd dat het goed zat. De auto is bij binnenkomst in Duitsland niet onder een douaneregeling geplaatst.
- Bij het doen van aangifte ben ik onredelijk behandeld. Ik heb de auto willen aangeven onder goederencode 9705 0000 van het GDT. Daarvoor had ik goede redenen. De ambtenaren hebben aangifte onder deze post echter geweigerd en hebben gedreigd met boete en strafvervolging als ik toch aangifte onder die post zou doen. Uiteindelijk heb ik dan ook maar – onder protest – aangifte onder post 8703 2490 gedaan. Dat neemt niet weg dat ik van mening blijf dat de auto moet worden aangemerkt als voorwerp voor een verzameling. De auto is in uitzonderlijk goede, originele, staat. Het is een klassieker omdat hij uniek is binnen zijn soort. Dat de auto ten tijde van de invoer nog geen 30 jaar oud was doet er niet aan af dat indeling onder post 9705 0000 van het GDT dient plaats te vinden.
- Ik stel mij niet op het standpunt dat de waarde van de auto bij invoer te hoog is vastgesteld. Die waardevaststelling maakt geen onderdeel uit van het geschil.
- De grief dat de uitspraak op het bezwaar moet worden vernietigd omdat ik niet gehoord ben, wordt hierbij ingetrokken. Ik stel geen prijs op terugwijzing naar de inspecteur.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. De auto is in 1973 definitief uit de Gemeenschap uitgevoerd. Daardoor heeft de auto zijn communautaire status verloren. De auto voldoet dan ook niet meer aan de voorwaarden van de artikelen 9 en 10 van het EEG-Verdrag. Bij terugkeer van de auto naar het grondgebied van de Gemeenschap kan geen aanspraak meer worden gemaakt op een vrijstelling, nu de daarvoor in de communautaire regelgeving gestelde termijn ruimschoots is overschreden en bovendien de daarvoor vereiste douanebescheiden niet zijn overgelegd. Er is derhalve sprake van invoer in de zin van de omzetbelasting. De omstandigheid dat er in Zwitserland op de auto een verbruiksbelasting heeft gedrukt, is voor de verschuldigdheid van de Nederlandse omzetbelasting irrelevant.
5.2. De auto is niet aan te merken als voorwerp voor verzamelingen in de zin van tariefpost 9705 00 00 van het GDT omdat deze niet voldoet aan de criteria die door het Hof van Justitie in de arresten van 10 oktober 1985, zaak 200/84 (Daiber; Jur. blz. 3363) en van 3 december 1998, zaak C-259/97 (Clees, Jur. blz. I-8127) daaraan zijn gesteld. De auto is een gebruikte personenauto met een cilinderinhoud van meer dan 3.000 cm3 en moet derhalve in tariefpost 8703 2490 van het GDT worden ingedeeld. Nu geen sprake is van een voorwerp voor een verzameling, is post a.29 onderdeel a, van de bij de Wet behorende Tabel I niet van toepassing. Er is dan ook bij de invoer terecht omzetbelasting geheven naar het algemene tarief.
5.3. De aangifte van belanghebbende is door de ambtenaren niet geweigerd, maar is aanvaard en in behandeling genomen. Wel zijn er tussen belanghebbende en de ambtenaren discussies gevoerd over de indeling van de auto. Die hebben er uiteindelijk toe geleid dat belanghebbende onder protest zijn aangifte heeft gedaan overeenkomstig de door de ambtenaren gegeven inlichtingen. Van détournement de pouvoir is geen sprake.
5.4. Ter zitting heeft de inspecteur, zakelijk weergegeven, nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd.
- De auto is, technisch gesproken, de Gemeenschap binnengesmokkeld. De auto is aan de Zwitsers-Duitse grens niet onder de regeling extern communautair douanevervoer geplaatst. Er is een arrest van het Hof van Justitie waarin wordt geoordeeld dat de douaneautoriteiten van een andere lidstaat dan die waar de invoer heeft plaatsgevonden, kunnen heffen. Dat geldt ook voor de omzetbelasting. Het zou kunnen zijn dat de auto bij binnenkomst in Duitsland onder de regeling tijdelijke invoer is gebracht.
- Belanghebbende heeft niet het bewijs geleverd dat de auto een voorwerp voor verzamelingen is. Belanghebbende heeft zelf geen verzameling, hij is geen verzamelaar van auto’s. Ook daarom al heeft hij geen aanspraak op toepassing van het verlaagde tarief.
- Belanghebbende is verantwoordelijk voor zijn aangifte. Als hij dat niet goed doet, verbetert de belastingdienst dat via de hulp bij aangifte, anders vindt correctie plaats bij de afhandeling van de aangifte. In dat geval wordt erop gewezen dat men een strafbaar feit pleegt als men de aangifte niet juist doet.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Richtlijn van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (77/388/EEG; hierna: Zesde richtlijn) vindt de invoer van een niet aan de voorwaarden van de artikelen 9 en 10 van het EEG-Verdrag (thans: artikelen 23 en 24 van het EG-Verdrag) voldoend goed plaats in de lidstaat op het grondgebied waarvan het zich ten tijde van het binnenkomen in de Gemeenschap bevindt. Deze plaatsbepaling lijdt ingevolge het derde lid van vermeld artikel 7 uitzondering indien een goed vanaf het binnenkomen in de Gemeenschap - voor zover hier van belang - onder een regeling voor tijdelijke invoer met volledige vrijstelling van invoerrechten of onder een regeling voor extern douanevervoer wordt geplaatst. In een dergelijk geval vindt de invoer van het goed plaats in de lidstaat op het grondgebied waarvan het goed aan die regelingen wordt onttrokken. Aangezien de Wet, meer in het bijzonder artikel 18, moet worden uitgelegd conform artikel 7 van de Zesde richtlijn, moet worden geoordeeld dat van invoer van een goed in Nederland in de zin van artikel 18, voor zover hier van belang, uitsluitend sprake is indien een niet aan de voorwaarden van de artikelen 9 en 10 van het EEG-Verdrag voldoend goed in Nederland de gemeenschapsgrens overschrijdt, dan wel indien een zodanig goed op Nederlands grondgebied aan een douaneregeling wordt onttrokken.
6.2. De auto is, naar tussen partijen niet in geschil is, in Duitsland de Gemeenschap binnengekomen. Aldaar heeft belanghebbende, naar evenmin in geschil is, geen aangifte - mondeling of schriftelijk - gedaan tot plaatsing van de auto onder enige douaneregeling. De auto is niet onder de regeling extern douanevervoer geplaatst. De inspecteur heeft gesuggereerd dat de auto wellicht bij de Zwitsers-Duitse grens - ten onrechte - onder de douaneregeling tijdelijke invoer is gebracht en in Nederland aan deze regeling is onttrokken, maar heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd. In dit verband merkt het Hof nog het volgende op. Gelet op het bepaalde in artikel 38, eerste lid, onderdeel a en vierde lid van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) en de artikelen 232, eerste lid onderdeel b, 233, eerste lid, onderdeel b, Uitvoeringsverordening CDW (tekst vanaf 4 mei 2001; hierna: UCDW) kon de enkele overschrijding van de grens van het douanegebied van de Gemeenschap met de auto in casu niet worden aangemerkt als douaneaangifte, nu de auto niet een in de artikelen 556 tot en met 561 genoemd vervoermiddel is.
Het Hof concludeert dan ook dat de auto bij binnenkomst in de Gemeenschap niet onder een douaneregeling als bedoeld in artikel 18, tweede lid, onderdeel c, van de Wet is gebracht. Hieraan doet niet af de omstandigheid dat, naar belanghebbende ter zitting heeft verklaard, ambtenaren aan de Zwitsers-Duitse grens belanghebbende hebben “doorgewuifd”.
6.3. Uit hetgeen onder 6.1 en 6.2 is overwogen volgt dat ingevolge artikel 7 van de Zesde richtlijn de invoer van de auto in de zin van de omzetbelasting in Duitsland heeft plaatsgevonden. Het binnenbrengen van de auto in Nederland vormt derhalve in Nederland niet het belastbare feit invoer.
6.4. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat ook als de invoer in Duitsland heeft plaatsgevonden, hij op basis van jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de bevoegdheid heeft in Nederland omzetbelasting te heffen. Het Hof volgt de inspecteur hierin niet. Het arrest van het Hof van Justitie van 23 maart 2000, nrs. C-310/98 en C-406/98 (Labis en Sagpol; onder meer gepubliceerd in Jur. 2000, blz. I-01797) inzake de toepassing van de compensatieregeling als bedoeld in artikel 454, derde lid, derde en vierde alinea van de UCDW waarop de inspecteur zich - naar het Hof begrijpt - beroept, is naar het oordeel van het Hof niet van (overeenkomstige) toepassing in het onderhavige geval, reeds niet omdat:
- de Europese richtlijnen inzake omzetbelasting niet een compensatieregeling kennen als die welke geldt voor onregelmatigheden bij de regeling extern communautair douanevervoer onder geleide van een carnet TIR of ATA;
- anders dan in het in het aan het Hof van Justitie voorgelegde geval, in casu geen sprake is van een onregelmatigheid, waarvan de plaats aanvankelijk niet kan worden vastgesteld, doch van een belastbaar feit waarvan de plaats (Duitsland) vaststaat.
Indien en voor zover de inspecteur nog bedoeld heeft zich te beroepen op het bepaalde in artikel 215, vierde lid, van het CDW (zoals toegevoegd bij Vo 2700/2000 van 16 november 2000), faalt dit beroep. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient voor de heffing van omzetbelasting zelfstandig te worden vastgesteld of zich in Nederland het belastbare feit invoer heeft voorgedaan. Het staat vast dat in het onderhavige geval de invoer in de zin van de omzetbelasting heeft plaatsgevonden in Duitsland. Alsdan bestaat, in tegenstelling tot hetgeen in het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2003, nr. 37 519 (BNB 2003/252) aan de orde was, niet de noodzaak om voor wat betreft de plaats waar de omzetbelastingschuld is ontstaan, aan te sluiten bij de regeling van artikel 215 van het CDW.
6.5. Uit hetgeen onder 6.3 en 6.4 is overwogen volgt dat de inspecteur niet de bevoegdheid heeft om in Nederland omzetbelasting ter zake van de invoer van de auto te heffen. De uitnodiging tot betaling is mitsdien ten onrechte vastgesteld. De overige geschilpunten behoeven geen behandeling.
7. De proceskosten
Hoewel het beroep gegrond is, ziet het Hof geen aanleiding de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten, nu in de procedure voor het Hof geen sprake is van door een derde beroepsmatig aan belanghebbende verleende rechtsbijstand en belanghebbende geen opgaaf heeft gedaan van reis- of verblijfkosten, dan wel verletkosten.
Evenmin ziet het Hof aanleiding om belanghebbendes verzoek om de Staat der Nederlanden op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van schade in verband met in de bezwaarfase gemaakte kosten, in te willigen nu belanghebbende geen opgaaf heeft gedaan van de aard en omvang van door hem geleden schade.
8. De beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond
- vernietigt de bestreden uitspraak alsmede de uitnodiging tot betaling;
- gelast de Staat der Nederlanden het betaalde griffierecht ad € 109 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 15 november 2004 door mrs. Bijl, Van Hilten en Vrouwenvelder, in tegenwoordigheid van mr. Jonk als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
- Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.