Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant sub 1] ,
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
Is u of een andere kandidaat-verzekerde ooit een verzekering, van welke aard ook, geweigerd of opgezegd?” ontkennend beantwoord.
- de oorzaak van de brand niet kan worden vastgesteld;
- in januari 2014 een inspectie van uw loods door ASR heeft plaatsgevonden, waardoor ASR het risico niet meer wilde verzekeren en tot beëindiging van de verzekering is overgegaan. Zulks met de restrictie dat het royement geen doorgang zou vinden, als door u binnen twee maanden na de kennisgeving daarvan, op 11 februari jl. aan uw verzekeringsagent, de preventiemaatregelen alsnog door u uitgevoerd zouden worden. Omdat geen reactie van u hierop is vernomen, is door ASR het polisblad met de beëindiging van de verzekering afgegeven. De preventiemaatregelen zoals door ASR voorgeschreven zijn deels van gelijke strekking als de voorwaarden welke zijn opgenomen in de door ons toegepaste clausules. Met name geldt dit ook voor de NEN normering ten aanzien van de elektrische installatie. U heeft ons hierover bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst onjuist c.q. niet geïnformeerd;
- u aan de elektrische installatie in uw gebouw geen aanpassingen, keuringen en/of onderhoud heeft verricht of laten verrichten, waardoor niet voldaan is aan de voorwaarden in de clausule 2386;
- op 3 juni 2014 in uw pand een hennepkwekerij is ontmanteld door de politie, terzake waarvan u als verdachte bent aangehouden. Naar aanleiding daarvan heeft uw partner op dezelfde dag een emailbericht gestuurd aan uw relaties waarbij aangegeven werd dat u een hennepkwekerij hield in de hoop dat u uit uw financiële nood zou komen. Ten aanzien van de ontmanteling van de hennepkwekerij heeft u verklaard dat u pas ca. 2 á 2,5 week voorafgaande aan de ontmanteling wist van een hennepkwekerij, nadat u de ruimte aan een onbekende zou hebben verhuurd. Vervolgens heeft u volgens uw verklaring de aanleg van die hennepkwekerij gedoogd en heeft u hiervoor een vergoeding ontvangen. Het onderzoek hierover door de politie/justitie is nog niet afgerond;
- uw 1e verklaring dat u geen betrokkenheid had bij de hennepkwekerij en daaraan geen verdienste heeft gehad, tegenstrijdig is met uw 2e verklaring, waarin u aangaf dat u voor het gedogen van de hennepkwekerij een vergoeding ontving. Voorts heeft u in uw 2e verklaring, na het informatieverzoek over uw financiële positie door de onderzoeker, pas voor het eerst aangegeven dat u aanmerkelijke financiële problemen heeft. Zulks mede doordat uw bank u had verplicht tot het gaan uitvoeren van aflossing op uw hypothecaire lening, waardoor uw woning in de stille verkoop is geplaatst.
3.Beoordeling
grief 1betogen [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte is teruggekomen op de eerdere eindbeslissingen. Volgens [appellant sub 1] mocht de rechtbank - onder verwijzing naar het arrest van HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR2008:BC2800 - alléén op de betreffende eindbeslissingen terugkomen wanneer zij ervan overtuigd was dat deze berustte op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag en het eerder gegeven oordeel zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechter overtuigd is dat deze ondeugdelijk zou zijn. Daarvan is volgens [appellanten] geen sprake. [appellant sub 1] heeft, aldus het betoog, geen onwaarheid gesproken over zijn betrokkenheid - hij had al erkend de hennepkwekerij te hebben gedoogd in ruil voor een vergoeding - maar slechts over de mate van zijn betrokkenheid. Deze grief faalt. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de informatie die na de eerdere tussenvonnissen door [geïntimeerde] in het geding is gebracht omtrent de handelwijze van [appellant sub 1] (het zelf oprichten van de hennepkwekerij en het zelf illegaal aftappen van stroom) van belang is voor de beoordeling van het geschil. [appellanten] hebben dit zowel aan [geïntimeerde] - die zijn verweer daarop mede had kunnen afstemmen - als aan Rialto - die bij de beantwoording van de vraag of het risico voor haar verzekerbaar was daarmee rekening had kunnen houden - als aan de rechtbank onthouden. Er is geen enkel aanknopingspunt om te kunnen veronderstellen dat [appellant sub 1] , zonder dat [geïntimeerde] met behulp van informatie uit de strafrechtelijke procedure met de betreffende feiten bekend is geworden, op enig moment zelf uit eigen vrije wil openheid van zaken heeft willen geven. Dat [appellant sub 1] stelt dat achteraf wel te hebben gewild, lijkt met name voort te vloeien uit het feit dat hij daarmee nog een kans heeft om de geleden schade vergoed te krijgen (in dit geval van [geïntimeerde] ). Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een (ernstige) schending door [appellanten] van artikel 21 Rv. Het aan de grief ten grondslag liggende uitgangspunt, inhoudende dat het in de loop van een gerechtelijke procedure bekend raken van de omstandigheid dat een van de procespartijen haar waarheidsplicht heeft verzaakt als zodanig geen grond kan opleveren om terug te komen op eerder genomen bindende eindbeslissingen, vindt geen steun in het recht. Artikel 21 Rv bepaalt immers dat de rechter aan schending ervan de gevolgtrekking kan verbinden die hij geraden acht. Niet valt in te zien waarom het terugkomen op bindende eindbeslissingen daaronder niet valt te begrijpen.
grief 2heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [appellanten] de op hen rustende waarheidsplicht hebben geschonden en daaraan ten onrechte het gevolg verbonden dat hun vorderingen dienen te worden afgewezen. Tevens stellen [appellanten] in dit verband dat de herkansingsfunctie van het hoger beroep hen de mogelijkheid biedt hun eerdere verzuim (schending van artikel 21 Rv) te herstellen. Ook deze grief faalt. Zoals bij de bespreking van grief 1 al uiteen is gezet, is ook het hof van oordeel dat [appellanten] niet hebben voldaan aan de op hen uit hoofde van artikel 21 Rv rustende waarheids- en volledigheidsplicht. De rechtbank heeft daaraan het gevolg kunnen verbinden dat hun vorderingen dienen te worden afgewezen en het hof ziet geen aanleiding aan de vastgestelde schending een ander gevolg te verbinden dan de rechtbank heeft gedaan. Ook het hof meent dat er sprake is van een ernstige schending van de waarheidsplicht, omdat het feiten betreft die van wezenlijk belang zijn voor de beoordeling van de gegrondheid van de aanspraken van [appellanten] en het achterhouden daarvan niet past bij een deugdelijke en integere procesvoering. De omstandigheid dat [appellanten] - zoals zij stellen - inmiddels tot inkeer zouden zijn gekomen en door dit gevolg zwaar worden getroffen, maakt dit niet anders. Het argument dat het hoger beroep herstel van een dergelijk verzuim mogelijk zou maken, wordt door het hof evenmin onderschreven. Zoals het hof reeds oordeelde in een arrest van 13 januari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:85, is artikel 21 Rv ingevoerd als uitvloeisel van een al langer bestaande ontwikkeling waarin van procespartijen wordt verlangd dat zij zich (in elk stadium van de procedure) onthouden van onwaarheid en onvolledigheid. De herstelfunctie van het hoger beroep gaat daarbij niet zover dat een partij, die in eerste aanleg weloverwogen en doelbewust relevante informatie achterhoudt om ten koste van haar wederpartij een schadevergoeding toegewezen te krijgen, de gelegenheid zou moeten krijgen om na ontdekking daarvan haar vorderingen ter zake aan te passen. Een andersluidend oordeel zou er ook toe leiden dat partijen in feite risicoloos, zonder enige belemmering of sanctie (voor de beoordeling van het geschil relevante) onwaarheden zouden kunnen debiteren en ook ongestraft de rechter op het verkeerde been zouden mogen zetten.