Uitspraak
mr. R.A.A. Koolte Alkmaar,
1.[geïntimeerde sub 1],
mr. K. Kroonte Amsterdam.
1.Het procesverloop
2.2. Feiten
3.Beoordeling
[appellant] komt hier in hoger beroep tegenop, waarbij hij zijn vordering verminderd heeft tot een bedrag van € 145.648,-- (excl. btw).
Eén week voor de comparitie na antwoord heeft [appellant] toen een grote stapel bewijsstukken in het geding gebracht. Na ontvangst van deze stukken heeft (de gemachtigde van) [geïntimeerden] navraag gedaan bij de verschillende bedrijven waarvan [appellant] facturen had overgelegd. De uitkomst daarvan was dat een aanmerkelijk deel van de geraadpleegde bedrijven ontkenden dat zij [appellant] ooit gefactureerd hadden voor de bedragen die waren vermeld op de door [appellant] in het geding gebrachte facturen - maar voor veel lagere bedragen - en dat soms zelfs in het geheel geen sprake was geweest van voor [appellant] verrichte diensten c.q. aan hem verzonden facturen. De gemachtigde van [geïntimeerden] heeft vervolgens aan de gemachtigde van [appellant] verzocht om de originele facturen aan haar ter inzage te geven dan wel op de zitting te overleggen. [appellant] heeft geen originele stukken aan de gemachtigde van [geïntimeerden] ter inzage gegeven en deze ook niet meegenomen naar de zitting.
hebben ter comparitie van verslag uitgebracht van deze bevindingen, die uitmondden in hun conclusie dat de door [appellant] in het geding gebrachte facturen voor een groot deel vervalst waren. De kantonrechter heeft ter comparitie [appellant] geconfronteerd met de bevindingen van [geïntimeerden] [appellant] heeft toen geen opheldering kunnen geven, maar heeft volstaan met een blote ontkenning.
- de opmaak van de factuur van Venpro d.d. 31 mei 2010 doet vermoeden dat deze in elkaar is geknipt en geplakt;
- de facturen van [Z] Transport: mevrouw [Y] van het bedrijf heeft aangegeven dat de aan [appellant] feitelijk gefactureerde bedragen lager waren dan de bedragen vermeld op de door [appellant] in het geding gebrachte stukken;
- factuur [A] d.d. 22 maart 2010: mevrouw [A] heeft aan de gemachtigde van [geïntimeerde sub 1] de originele factuur verstrekt. Daarop was een bedrag van
- factuur van [E] d.d. 9 maart 2010: de heeft [F] van dit bedrijf heeft aan de gemachtigde van [geïntimeerden] laten weten dat de betreffende factuur niet is verzonden aan [appellant], maar aan de heer [H] te [plaats]en wel voor een bedrag van € 239,70 en dus niet voor het bedrag van € 23.032,45 dat staat vermeld op de factuur die [appellant] in het geding heeft gebracht.
Voorts stelt [appellant] dat hem niet kan kwalijk worden genomen dat hij niet al bij dagvaarding de bewijsstukken had overgelegd, omdat de procedure een tijd heeft stilgelegen omdat de andere (ontruimings)procedure nog niet was afgerond.
wenst thans in hoger beroep verder te procederen over een ten opzichte van de eerste aanleg 'afgeslankte' vordering. Hij stelt zich thans te beperken tot een aantal schadeposten die voor hem gemakkelijk te bewijzen zijn, belopend een bedrag van in totaal € 145.648,-- (excl. btw).
Art. 21 Rv verplicht partijen de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Dit betekent niet alleen dat partijen de rechter volledig moeten inlichten over alle voor de beslissing relevant zijnde feiten (volledigheidsplicht), maar ook dat partijen de feiten naar waarheid moeten aanvoeren (waarheidsplicht). In de wetsgeschiedenis is vermeld dat deze bepaling de wettelijke erkenning en vastlegging is van een reeds langer bestaande ontwikkeling, waarin van partijen verlangd wordt dat zij zich bij het aanvoeren van de feiten onthouden van onwaarheid en onvolledigheid, zodat de rechter bij de beslissing zoveel mogelijk recht kan doen aan de materiële werkelijkheid (Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 152). Voorts is aangegeven dat de bepaling in elk stadium van de procedure de verplichting meebrengt geen onjuiste feitelijke stellingen aan te voeren en ook niet door onvolledigheid de rechter op het verkeerde been te zetten (Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 147.)
Zo in zijn memorie van grieven al gelezen zou moeten worden dat [appellant] dit oordeel ten gronde betwist, dan geldt dat hij die betwisting volstrekt onvoldoende heeft onderbouwd. [appellant] heeft immers niets ingebracht tegen de gedetailleerde opsomming in het bestreden vonnis van de geconstateerde onwaarheden terzake de door hem in het geding gebrachte bewijsstukken (hiervoor weergegeven bij r.o. 3.4) en de conclusie dat de facturen vervalsingen zijn. Ook heeft hij geen enkel bewijs aangevoerd voor zijn stelling dat hij nu niet meer in staat is om de originele facturen in het geding te brengen, omdat deze bij zijn vader liggen, die de facturen heeft voorgeschoten, maar met wie hij nu in onmin leeft. Zo heeft hij geen betalingsbewijs overgelegd waaruit blijkt dat zijn vader de facturen heeft voorgeschoten. Overigens heeft [appellant] geen enkel betalingsbewijs in het geding gebracht. Daarbij komt dat [appellant] in eerste aanleg in het geheel niet heeft aangevoerd - ook niet ter comparitie, na confrontatie met de bevindingen van de gemachtigde van [geïntimeerden] - dat zijn vader de betalingen zou hebben gedaan en dat dit de reden is dat hij geen betalingsbewijzen heeft. Ook heeft hij geen toereikende verklaring gegeven voor het aanvankelijk in het geheel niet in het geding brengen van de bewijsstukken voor zijn vorderingen. Dat dit het gevolg zou zijn van het afwachten van de ontruimingsprocedure is onaannemelijk, omdat hij de inleidende dagvaarding van 7 december 2011 heeft uitgebracht na het eerste tussenarrest van het hof (d.d. 5 juli 2011) en de facturen die hij aan zijn schadevordering ten grondslag legt, alle van ruim daarvoor dateren.
Ten pleidooie heeft [appellant] aangevoerd 'dat hij ervoor kiest geen mededelingen te doen over de gewraakte facturen of daarover discussie te voeren' om zijn procespositie in een eventuele strafzaak te bewaken, zulks naar aanleiding van de aangifte tegen hem door [geïntimeerden] op 27 november 2013 wegens valsheid in geschrifte. Dit kan echter niet als een afdoende redengeving door [appellant] worden aangemerkt om niet nader in te gaan op de door de kantonrechter geconstateerde schending van de waarheidsplicht.
Voorts blijkt uit de gegeven opsomming dat de schending van de waarheidsplicht zich niet tot één factuur heeft beperkt; er zijn zeven gevallen van vervalsing geconstateerd.
Hiermee is gegeven dat sprake is geweest van een substantiële, systematische en tevens van een doelbewuste schending van de waarheidsplicht door [appellant].
Naar 's hofs oordeel moet die vraag ontkennend worden beantwoord. Weliswaar is het uitgangspunt van de herstelfunctie van het hoger beroep dat het een partij vrij staat haar eerdere stellingen in hoger beroep te verbeteren en aan te vullen, maar die vrijheid (en de herstelfunctie) gaat niet zover dat een partij, die in eerste aanleg doelbewust meerdere vervalste bewijsstukken in het geding brengt om zich ten koste van haar wederpartij substantieel te bevoordelen, de gelegenheid zou moeten krijgen om, na ontdekking van die vervalsingen, opnieuw (een deel van) haar vordering te onderbouwen met naar haar zeggen thans niet vervalste stukken. Het hof verwijst op dit punt ook naar de wetsgeschiedenis, waarin is opgemerkt dat de rechter, wanneer de onjuistheid of onvolledigheid van stellingen is gebleken en de nalatige partij zijn stellingen wenst uit te breiden met nieuwe feiten, deze buiten beschouwing kan laten wegens strijd met de goede procesorde (Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 149).
Wanneer een van partijen de waarheidsplicht schendt op een dermate ernstige wijze als thans aan de orde is, is daarmee de grondslag aan het bedoelde vertrouwen komen te ontvallen. Dit betreft zowel het vertrouwen van de rechter in de waarheidsgetrouwheid van die partij, als het vertrouwen daarin van de wederpartij. Het ontvallen van dit basale vertrouwen heeft een breder gevolg dan alleen het buiten beschouwing laten van de stukken waarvan de vervalsing is aangetoond. Het tast immers in algemene zin de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de betreffende partij aan. Het gevolg daarvan is dat het voor het hof in redelijkheid niet doenlijk is nog een gefundeerde beslissing te nemen over de thans in hoger beroep opgevoerde schadeposten. Ook voor die posten rijst immers de vraag of het gaat om schade die [appellant]
daadwerkelijkheeft geleden door de tekortkoming van [geïntimeerden] Die vraag is niet reeds bevestigend te beantwoorden, zoals [appellant] schijnt te menen, als kan worden aangenomen dat (naar zijn zeggen) de thans in het geding gebrachte facturen en door hemzelf opgestelde overzichten en documenten geen vervalsingen betreffen. Ook moet komen vast te staan dat [appellant] de bedoelde facturen werkelijk heeft betaald c.q. kosten werkelijk heeft gemaakt, en dat het gaat om facturen die betrekking hebben op kosten die [appellant] daadwerkelijk heeft moeten maken als gevolg van de voortijdige ontruiming van de jachtwerf. Dat daarvan sprake is, kan op basis van hetgeen door hem ter onderbouwing aan bewijs is voorgebracht (en dat overigens door [geïntimeerden] tot in detail gemotiveerd is weersproken) niet worden aangenomen. Gelet op de geconstateerde substantiële, systematische en bewuste schending van de waarheidsplicht door [appellant] ziet het hof geen aanleiding om hierover nog nadere bewijsverrichtingen te laten plaatsvinden. Er kan immers niet meer worden vertrouwd op de waarheidsgetrouwheid van hetgeen [appellant] hierover naar voren heeft gebracht brengen, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling. Aan bewijslevering wordt dan niet toegekomen.
Daarmee falen de grieven van [appellant], althans behoeven zij geen verdere bespreking meer. De overige verweren van [geïntimeerden] behoeven evenmin bespreking.