ECLI:NL:GHAMS:2019:3210

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 september 2019
Publicatiedatum
4 september 2019
Zaaknummer
18/00320
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de bestuursrechter ten aanzien van dwangsombesluit en primaire besluit tot kwijtschelding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bevoegdheid van de bestuursrechter met betrekking tot een dwangsombesluit. De belanghebbende, aangeduid als eiseres, had een herhaalde aanvraag gedaan om kwijtschelding van gemeentelijke belastingen, welke door het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Medemblik was afgewezen. Eiseres had hiertegen bezwaar aangetekend, maar het college verklaarde dit bezwaar kennelijk ongegrond. De rechtbank Noord-Holland verklaarde zich onbevoegd in deze zaak, wat door eiseres in hoger beroep werd aangevochten. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht onbevoegd was, omdat er een verbondenheid bestond tussen het dwangsombesluit en het onderliggende besluit over de kwijtschelding. Dit betekende dat er geen beroep bij de bestuursrechter openstond, en dat eiseres zich tot de burgerlijke rechter moest wenden voor geschillen over de rechtmatigheid van het besluit over de kwijtschelding. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde zich onbevoegd om te oordelen over de vordering tot schadevergoeding, die ook alleen bij de burgerlijke rechter kon worden ingesteld. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken en tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00320
3 september 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 17/3935 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Medemblik,
het college.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij beschikking van 7 april 2017 heeft het college vastgesteld dat geen
dwangsom aan belanghebbende is verschuldigd.
1.2.
Bij beschikking van 18 juli 2017 heeft het college het bezwaar van belanghebbende tegen de in 1.1. genoemde beschikking kennelijk ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.3.
Bij uitspraak van 26 april 2018 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 4 juni 2018. Van belanghebbende zijn – na het door haar daartoe ingediende verzoek wegens betalingsonmacht – geen griffierechten geheven voor het ingestelde hoger beroep. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 15 augustus 2019 een nader stuk ingediend dat in kopie aan de wederpartij is gezonden.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2019. Belanghebbende is verschenen. Namens het college is, met bericht van verhindering, niemand verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de het college als ‘verweerder’):
“1.1. Op 10 november 2016 heeft eiseres een herhaalde aanvraag gedaan om kwijtschelding van gemeentelijke belastingen over 2016. Op 12 december 2016 heeft de ontvanger geweigerd de herhaalde aanvraag in behandeling te nemen. Eiseres heeft op 27 december 2016 tegen deze afwijzing administratief beroep ingesteld. Op 17 maart 2017 heeft eiseres een ingebrekestelling gestuurd aan verweerder omdat nog niet was beslist op haar administratief beroep. Zij heeft daarbij aangegeven aanspraak te maken op dwangsommen indien niet binnen twee weken alsnog zou worden beslist. Op 30 maart 2017 heeft verweerder alsnog beslist op het administratief beroep.
1.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder vastgesteld dat geen dwangsommen zijn verschuldigd omdat binnen twee weken na de ingebrekestelling alsnog is beslist op het administratief beroep. In het bestreden besluit heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de bezwarencommissie, het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard omdat op grond van artikel 7:27 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) paragraaf 4.1.3.2 van de Awb niet van toepassing is op administratief beroep.”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen daaraan ter zitting van het Hof door belanghebbende is toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:
2.1. De rechtbank is van oordeel dat zij niet bevoegd is kennis te nemen van het door eiseres ingestelde beroep over het verschuldigd zijn van dwangsommen. De reden daarvoor is gelegen in de verbondenheid van het dwangsombesluit met het onderliggende besluit over het niet in behandeling nemen van de herhaalde aanvraag om kwijtschelding van gemeentebelastingen. Die verbondenheid brengt met zich mee dat, voor wat betreft de vraag of tegen dat besluit beroep bij de bestuursrechter openstaat, het besluit over de dwangsommen gelijk te stellen is met een besluit over de kwijtschelding. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 20 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1797).
2.2.
Op grond van artikel 231 van de Gemeentewet vindt de invordering van gemeentelijke belastingen plaats met toepassing van de Invorderingswet 1990 (IW). Tegen besluiten die genomen zijn op grond van de IW staat op grond artikel 8.5, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep op de bestuursrechter open, behalve in hier niet aan de orde zijnde gevallen. Daarom staat vanwege de onder 2.1 genoemde verbondenheid evenmin beroep op de bestuursrechter open tegen het besluit over de dwangsommen.
2.3.
De beslissing in een geschil over de rechtmatigheid van het besluit over de kwijtschelding behoort tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechter en dat geldt eveneens voor een geschil over de daarmee samenhangende dwangsommen.
3. Nu de rechtbank zich onbevoegd verklaart, is er voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1
Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat de verbondenheid van het dwangsombesluit (zie onder 1) met de onderliggende beschikking (over het niet in behandeling nemen van de herhaalde aanvraag om kwijtschelding van gemeentebelastingen; zie 1.1. van de rechtbankuitspraak) meebrengt dat geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld omdat dit ook geldt voor die onderliggende beschikking Alsdan heeft de rechtbank zich terecht onbevoegd verklaard. Onder die omstandigheden kan belanghebbende zich met betrekking tot het dwangsombesluit slechts tot de burgerlijke rechter wenden. Dat belanghebbende in de onderhavige situatie heeft gevraagd om een herziening van de onderliggende beschikking maakt dit niet anders.
Hetgeen belanghebbende overigens in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak.
Verzoek om schadevergoeding
5.2.
Indien en voor zover belanghebbende verzoekt om een schadevergoeding heeft het volgende te gelden. Op grond van de overgangsbepalingen opgenomen in de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50), in werking getreden op 1 juli 2013, is artikel 8:73 Awb (tekst tot 1 juli 2013) van toepassing op belanghebbendes verzoek om schadevergoeding. De tekst van dat artikel luidde, voor zover relevant:
“1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, kan zij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.”
5.3.
Op grond van de geciteerde bepaling kan de belastingrechter een veroordeling tot schadevergoeding alleen uitspreken als het (hoger) beroep gegrond is. De gegrondheid van het beroep is dus een noodzakelijk voorwaarde voor de bevoegdheid om op een verzoek tot schadevergoeding te beslissen. Deze voorwaarde is echter niet vervuld; er is geen sprake van een situatie waarin de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard. Omdat het hoger beroep ongegrond is, is ook in hoger beroep de voorwaarde niet vervuld. Het Hof is niet bevoegd op het verzoek tot schadevergoeding te beslissen.
5.4.
De vordering tot vergoeding van schade kan bijgevolg uitsluitend bij de burgerlijke rechter worden ingesteld. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen (artikel 8:71 Awb).
Slotsom
5.5.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel
8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart zich onbevoegd te oordelen over de vordering tot schadevergoeding en stelt vast dat die vordering uitsluitend bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V. Sathananthan als griffier.
De beslissing is op 3 september 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.