ECLI:NL:GHAMS:2019:2481

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
17 juli 2019
Zaaknummer
R 001338-18 (591a Sv)
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring verzoeker in verzoek tot schadevergoeding rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, die op 24 september 2018 verzoeker niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek tot schadevergoeding voor kosten van rechtsbijstand. Verzoeker, geboren in 1971, had een verzoekschrift ingediend op basis van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) voor vergoeding van kosten in verband met rechtsbijstand. De rechtbank oordeelde dat het verzoek niet tijdig was ingediend, aangezien verzoeker pas op 18 oktober 2017, meer dan drie maanden na de sepotbeslissing van 3 juni 2016, zijn verzoek indiende. Het hof heeft op 2 april 2019 de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat verzoeker niet-ontvankelijk was. Het hof overweegt dat de termijn voor het indienen van een verzoekschrift op basis van artikel 591a Sv drie maanden bedraagt, en dat deze termijn niet opnieuw begint te lopen na een wijziging van de sepotcode door het openbaar ministerie. Het hof verklaart het hoger beroep ongegrond en beveelt de onverwijlde betekening van de beschikking aan verzoeker.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer: 001338-18 (591a Sv)
parketnummer in eerste aanleg: 17-007492
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Noord-Holland van 24 september 2018 op het verzoekschrift op de voet van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat,
mr. J. Soeteman, adres: [adres] .

1.Inhoud van het verzoekschrift

Het verzoekschrift strekt tot het toekennen van een vergoeding op de voet van artikel 591a Sv ter zake van:
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 2.459,39;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg ten bedrage van € 550,00, vermeerderd met € 280,00 voor het hoger beroep.

2.Procesverloop

Het hoger beroep is op 27 september 2018 ingesteld door verzoeker (hierna appellant).
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 19 februari 2019 de advocaat-generaal en de advocaat van appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Appellant is niet verschenen.

3.Beoordeling van het hoger beroep

De rechtbank heeft verzoeker op 24 september 2018 niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
Het hoger beroep hiervan is tijdig ingesteld.
De strafzaak met voormeld parketnummer is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Ingevolge het bepaalde in artikel 90, eerste lid, Sv heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
De rechtbank heeft overwogen dat de strafzaak tegen verzoeker onherroepelijk is geëindigd door een brief van de officier van justitie van 3 juni 2016 aan verzoeker waarin deze meedeelt dat de strafzaak is geseponeerd (sepotcode 02, onvoldoende bewijs). Verzoeker heeft eerst op 18 oktober 2017 – en dus buiten de termijn van drie maanden – een verzoek tot vergoeding van de kosten rechtsbijstand ingediend. Aldus is de rechtbank van oordeel dat het verzoek niet tijdig is ingediend en verzoeker niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van appellant in zijn verzoek
Op 3 juni 2016 is aan appellant een kennisgeving van niet verdere vervolging verzonden met sepotcode 02 (onvoldoende bewijs).
Ingevolge het bepaalde bij artikel 591a, vierde lid jo artikel 591, tweede lid Sv stond voor appellant vanaf dat moment een termijn van drie maanden open om een verzoek in te dienen tot toekenning van een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand.
Appellant kon zich niet verenigen met de door de officier van justitie gehanteerde sepotcode. Teneinde hiertegen bezwaar te kunnen maken is door de advocaat van appellant lange tijd geprobeerd het strafdossier te ontvangen, en om contact te leggen met appellant voor nadere informatie. Uiteindelijk heeft hij het dossier via de rechtbank ontvangen, waarna hij – bij brief van 1 juni 2017 – binnen de door het openbaar ministerie gehanteerde termijn van een jaar waarin dergelijke verzoeken kunnen worden ingediend – een verzoek tot wijziging van de sepotcode heeft ingediend bij de hoofdofficier van justitie.
Daarop heeft de hoofdofficier van justitie bij brief van 19 juli 2017 aan de advocaat van appellant meegedeeld dat hij het verzoek tot wijziging van de sepotcode 02 naar sepotcode 01 zal toewijzen.
Beoordeling van het verzoek
Een verzoekschrift als bedoeld in artikel 591a Sv dient te worden ingediend binnen drie maanden na afdoening van de zaak, in onderhavige zaak derhalve binnen drie maanden na de sepotbeslissing van 3 juni 2016. Aan die voorwaarde is hier niet voldaan, zodat reeds om die reden verzoeker niet ontvankelijk was in zijn verzoekschrift en het hoger beroep derhalve ongegrond moet worden verklaard.
De latere wijziging door het openbaar ministerie van de sepotcode brengt niet mee dat opnieuw een termijn van drie maanden gaat lopen waarbinnen een verzoekschrift op de voet van artikel 591a Sv kan worden ingediend.

4.Beslissing

Het hof:
Verklaart het hoger beroep ongegrond.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Duker, mr. S. Clement en mr. M. Iedema, in tegenwoordigheid van mr. K. Sarghandoy als griffier, is ondertekend door de jongste raadsheer en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 2 april 2019.