ECLI:NL:GHAMS:2019:2471

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
17 juli 2019
Zaaknummer
R 000991-18 (89 Sv) en R 000987-18 (591a Sv)
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van verzoek om schadevergoeding na voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 27 juli 2018. De verzoeker, geboren in 1980, had een verzoekschrift ingediend op basis van de artikelen 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) om een schadevergoeding te verkrijgen voor de schade die hij zou hebben geleden door zijn voorlopige hechtenis in twee strafzaken. De verzoeker stelde dat hij recht had op een geldelijke tegemoetkoming van € 27.650,00 voor de zaak met parketnummer 15-810112-16 en € 1.110,00 voor de zaak met parketnummer 15-810138-16. Daarnaast vroeg hij om een forfaitaire vergoeding van € 550,00 voor rechtsbijstand in eerste aanleg en € 280,00 in hoger beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep tijdig is ingesteld, maar oordeelt dat de rechtbank het verzoek terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat de strafzaak was geëindigd met de oplegging van een straf, wat volgens de wet een voorwaarde is voor het toekennen van een schadevergoeding. Het hof heeft de rechtspraak van de Hoge Raad gevolgd en geconcludeerd dat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor het toekennen van een vergoeding, aangezien de verzoeker was veroordeeld tot een taakstraf in een andere zaak die ter terechtzitting was gevoegd. Het hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de beschikking van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummers: 000991-18 (89 Sv) en 000987-18 (591a Sv)
parketnummers in eerste aanleg: 15-810112-16, 15-810138-16 (t.t.z. gev.) en 15-710125-16 (t.t.z. gev.)
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Noord-Holland van 27 juli 2018 op het verzoekschrift op de voet van de artikelen 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat,
mr. M.G. Cantarella, adres: [adres].

1.Inhoud van het verzoekschrift

Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding op de voet van artikel 89 Sv, ter zake van schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis in de strafzaken met parketnummers 15-810112-16 en 15-810138-16.
In de zaak met parketnummer 15-810112-16 wordt verzocht om een geldelijke tegemoetkoming van een bedrag van € 27.650,00. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
  • 2 dagen op het politiebureau à € 105,00 per dag,
  • 95 dagen Huis van Bewaring op de terroristenafdeling €80,00 per dag vermenigvuldigd met factor 3. Verzoeker heeft immers 95 dagen op de terroristenafdeling in Pl Vught verbleven waar een strenger regime geldt, zowel voor de verdachte als voor zijn bezoek, inclusief de advocatuur, waardoor een vergoeding met factor 3 redelijk en billijk is; en
  • 58 dagen Huis van Bewaring à € 80,00 per dag.
In de zaak met parketnummer 15-810138-16 wordt verzocht om een geldelijke tegemoetkoming van een bedrag van € 1.110,00, te weten 6 dagen op het politiebureau à € 105,00 per dag en 6 dagen in het Huis van Bewaring à € 80,00 per dag.
Het verzoekschrift strekt voorts tot het toekennen van een forfaitaire vergoeding op de voet van artikel 591a Sv ter zake van kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van het onderhavige verzoek in eerste aanleg ten bedrage van € 550,00 en in hoger beroep vermeerderd met € 280,00.

2.Procesverloop

Het hoger beroep is op 17 augustus 2018 ingesteld door verzoeker (hierna appellant).
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met de hiervoor genoemde parketnummers en heeft op 19 februari 2019 de advocaat-generaal, appellant en diens advocaat ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord.

3.Beoordeling van het hoger beroep

De rechtbank heeft het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
Het hoger beroep hiervan is tijdig ingesteld.
Ten aanzien van het verzoek op de voet van artikel 89 Sv
In de zaak met het parketnummer 15-810112-16 is appellant op 6 april 2016 in verzekering gesteld op verdenking van – kort gezegd – overtreding van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. Vervolgens is de voorlopige hechtenis van appellant bevolen op 8 april 2016. Appellant is op 8 september 2016 in vrijheid gesteld.
In de zaak met het parketnummer 15-810138-16 is appellant op 23 november 2014, 5 december 2014 en 6 mei 2015 in verzekering gesteld, telkens op verdenking van – kort gezegd – overtreding van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. Appellant is op 13 mei 2015 in vrijheid gesteld.
Ingevolge het bepaalde in artikel 90, eerste lid, Sv heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
De rechtbank heeft het verzoek niet-ontvankelijk verklaard op de grond – kort gezegd – dat de strafzaak is geëindigd met oplegging van straf, gelet op de veroordeling in de zaak met parketnummer 15-710125-16, die ter terechtzitting was gevoegd.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het verzoek niet-ontvankelijk is omdat de strafzaak tegen appellant is geëindigd met oplegging van straf, nu appellant bij vonnis van 19 februari 2018 ter zake van de zaak met parketnummer 15-710125-16, die ter terechtzitting was gevoegd en waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, is veroordeeld tot een taakstraf. Dat appellant van een aantal andere ten laste gelegde feiten is vrijgesproken, doet aan het voorgaande niet af. Immers, onder de term ‘zaak’ moet worden verstaan al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had (HR 14 november 1989,
NJ1990, 274; HR 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1502).
Het hof ziet in de rechtspraak van de Hoge Raad, in weerwil van het betoog van de advocaat, geen ruimte om hier gelet op de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval anders over te oordelen, ook niet indien de reden voor het voegen van de zaak met het parketnummer 15-710125-16 bij de overige twee zaken enkel een proceseconomische is geweest.
Ten aanzien van het verzoek op de voet van artikel 591a Sv
Het hof acht gelet op voornoemde rechtspraak van de Hoge Raad geen gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van een vergoeding.
Gelet op het voorgaande acht het hof het hoger beroep ongegrond.
Het hof verenigt zich derhalve met de beschikking waarvan beroep en de gronden waarop deze berust.

4.Beslissing

Het hof:
Verklaart het hoger beroep ongegrond.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Iedema, mr. S. Clement en mr. M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van mr. K. Sarghandoy als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 5 maart 2019.