In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 27 juli 2018. De verzoeker, geboren in 1980, had een verzoekschrift ingediend op basis van de artikelen 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) om een schadevergoeding te verkrijgen voor de schade die hij zou hebben geleden door zijn voorlopige hechtenis in twee strafzaken. De verzoeker stelde dat hij recht had op een geldelijke tegemoetkoming van € 27.650,00 voor de zaak met parketnummer 15-810112-16 en € 1.110,00 voor de zaak met parketnummer 15-810138-16. Daarnaast vroeg hij om een forfaitaire vergoeding van € 550,00 voor rechtsbijstand in eerste aanleg en € 280,00 in hoger beroep.
Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep tijdig is ingesteld, maar oordeelt dat de rechtbank het verzoek terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat de strafzaak was geëindigd met de oplegging van een straf, wat volgens de wet een voorwaarde is voor het toekennen van een schadevergoeding. Het hof heeft de rechtspraak van de Hoge Raad gevolgd en geconcludeerd dat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor het toekennen van een vergoeding, aangezien de verzoeker was veroordeeld tot een taakstraf in een andere zaak die ter terechtzitting was gevoegd. Het hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de beschikking van de rechtbank bevestigd.