ECLI:NL:GHAMS:2019:2423

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
18/00149, 18/00150, 18/00151, 18/00152
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot specifieke zorgkosten en kosten levensonderhoud kind

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank de beroepen van de belanghebbende ongegrond heeft verklaard. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor de jaren 2011 tot en met 2014, waarbij de inspecteur twijfels had over de juistheid van de door de belanghebbende opgevoerde aftrekposten voor specifieke zorgkosten en kosten levensonderhoud van een kind. De inspecteur had vragen gesteld over deze aftrekposten, maar de belanghebbende had hierop niet gereageerd. Het Hof oordeelt dat het niet beantwoorden van deze vragen een nieuw feit oplevert als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, wat de inspecteur in staat stelde om de navorderingsaanslagen op te leggen. Het Hof bevestigt dat de inspecteur niet onterecht heeft gehandeld en dat de belanghebbende niet heeft voldaan aan zijn bewijslast om de opgevoerde aftrekposten te onderbouwen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 18/00149 tot en met 18/00152
9 juli 2019
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. M. Dorgelo (Switchlegal te Amsterdam),
tegen de uitspraak van 16 februari 2018 in de zaken met kenmerken HAA 16/5955, 17/178, 17/727 en 17/728 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft bij beschikking van 30 mei 2016 het verzamelinkomen (inkomen uit werk en woning) van belanghebbende voor het jaar 2011 (nader) vastgesteld op € 13.465.
1.1.2.
De inspecteur heeft bij beschikking van 30 mei 2016 het verzamelinkomen (inkomen uit werk en woning) van belanghebbende voor het jaar 2012 (nader) vastgesteld op € 13.190.
1.1.3.
De inspecteur heeft bij beschikking van 30 mei 2016 het verzamelinkomen (inkomen uit werk en woning) van belanghebbende voor het jaar 2013 (nader) vastgesteld op € 12.872.
1.1.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 28 mei 2016 voor het jaar 2014 aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.269 en daarbij belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen vorenbedoelde beschikkingen en navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 21 november 2016 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de in 1.1.1 tot en met 1.1.3 vermelde beschikkingen afgewezen. Bij uitspraak van (eveneens) 21 november 2016 heeft de inspecteur de onder 1.1.4 vermelde navorderingsaanslag en daarop gebaseerde beschikking belastingrente gehandhaafd. Daartegen is beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 16 februari 2018 de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft op 29 maart 2018 hoger beroep bij het Hof ingesteld en dat bij brief van 26 april 2018 nader gemotiveerd. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Namens belanghebbende is op 15 april 2019 een brief ontvangen met een verzoek om uitstel van de zitting. Dit verzoek is bij brief van het Hof van 16 april 2019 afgewezen, met de mededeling dat gemachtigde ter zitting de gelegenheid krijgt op het verzoek een toelichting te geven.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2019. Belanghebbende is verschenen met zijn gemachtigde. Namens de inspecteur zijn verschenen J. Marsman en mr. drs. B.J.E. Lodder. Ter zitting zijn gelijktijdig behandeld de zaak van belanghebbende en die van [naam persoon 1] (kenmerken 18/00145 t/m 18/00148). Partijen hebben verklaard in te stemmen met gelijktijdige behandeling van hun zaken.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1.1. Eiser heeft op 29 mei 2012 aangifte ib/pvv voor het jaar 2011 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.342. In de aangifte is, na toepassing van de drempel, een bedrag van € 3.123 wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking genomen. Met dagtekening 3 augustus 2012 heeft verweerder conform de ingediende aangifte de aanslag ib/pvv 2011 opgelegd.
1.2.
Op 19 juni 2013 heeft eiser de aangifte ib/pvv voor het jaar 2012 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.238. In de aangifte is, na toepassing van de drempel, een bedrag van € 2.952 wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking genomen. Met dagtekening 19 juli 2013 heeft verweerder conform de ingediende aangifte de aanslag ib/pvv 2012 opgelegd.
1.3.
Op 15 maart 2014 heeft eiser de aangifte ib/pvv voor het jaar 2013 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.358. In de aangifte is een persoonsgebonden aftrek van in totaal € 2.514, bestaande uit € 355 kosten levensonderhoud kind jonger dan 21 jaar van € 355 en na toepassing van de drempel, een bedrag van € 2.159 wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking genomen. Met dagtekening 9 mei 2014 heeft verweerder conform de ingediende aangifte de aanslag ib/pvv 2013 opgelegd.
1.4.
Op 5 maart 2015 heeft eiser de aangifte ib/pvv voor het jaar 2014 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.641. In de aangifte is, na toepassing van de drempel, een bedrag van € 1.628 wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking genomen. Met dagtekening 12 mei 2015 heeft verweerder conform de ingediende aangifte de aanslag ib/pvv 2014 opgelegd.
1.5.
De bovengenoemde aangiften ib/pvv zijn ingediend door de toenmalige belastingconsulent van eiser (hierna: de belastingconsulent, ook wel: [naam belastingconsulent] ).
In mei 2014 is verweerder een onderzoek gestart naar het aangiftegedrag van de belastingconsulent. In 2015 heeft verweerder vanuit een oud klantenbestand uit 2009 nogmaals een onderzoek ingesteld naar het aangiftegedrag van de belastingconsulent.
1.6.
Naar aanleiding van de uitkomsten van dit laatste onderzoek heeft verweerder bij afzonderlijke brieven van 10 maart 2016 aan eiser vragen gesteld over de in zijn aangiften opgenomen aftrekposten. Eiser heeft hierop niet gereageerd. Verweerder heeft bij brief van 25 april 2016 medegedeeld voornemens te zijn navorderingsaanslagen op te leggen. Ook op deze brieven heeft eiser niet gereageerd. Bij brieven van 9 mei 2016 heeft verweerder aan eiser een mededeling navorderingen verstuurd waarop door eiser eveneens niet is gereageerd.
1.7.
Verweerder heeft daarop op 18 mei 2016 de navorderingsaanslagen ib/pvv over de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014 opgelegd. Verweerder heeft hierbij de door eiser in aftrek gebrachte uitgaven voor specifieke zorgkosten buiten aanmerking gelaten. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op achtereenvolgens € 13.465 (2011), € 13.190 (2012), € 12.872 (2013) en € 18.269 (2014).
1.8.
Tot de gedingstukken behoort een op ambtseed afgelegde verklaring van [naam werknemer Belastingdienst] , als [functiebenaming] werkzaam bij de Belastingdienst te [plaats] . Deze verklaring luidt, voor zover hier van belang:
“(…) In mei 2014 ontving de Belastingdienst een signaal dat er wellicht ten onrechte
aftrekposten waren opgevoerd in een door belastingconsulent [naam belastingconsulent] voor één van zijn klanten ingediende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Dit signaal was afkomstig van een belastingplichtige die tegenover een medewerker van de Belastingdienst verklaarde dat de in haar aangifte opgevoerde zorgkosten in werkelijkheid niet waren gemaakt. De aangifte was, aldus de belastingplichtige, ingevuld door [naam belastingconsulent] uit [plaats 2] . Zoals bij dit soort signalen gebruikelijk, is vervolgens getracht het klantenbestand van deze consulent in kaart te brengen om zo een beeld te krijgen van de aantallen onjuist ingediende aangiften. Dit bleek aanvankelijk niet mogelijk omdat [naam belastingconsulent] geen gebruik maakt een zogenaamd beconnummer. Bovendien werden de aangiften ingediend via frequent wisselende ip-adressen waarvan de tenaamstelling meestal niet was op te vragen. Daarom leek het aanvankelijk dat er geen sprake was van georganiseerde systeemfraude; via de ip-adressen waarmee de aangiften waren ingestuurd, kwamen slechts enkele aangiften bij de Belastingdienst binnen. In augustus 2014 waren toch 387 aangiften in beeld die mogelijk door [naam belastingconsulent] waren ingediend. Er kon echter niet met zekerheid gezegd worden dat deze aangiften door [naam belastingconsulent] waren ingestuurd en evenmin was zeker of de opgevoerde PGA onjuist was. Een bestand waarvan met zekerheid gezegd kon worden dat het alleen klanten van [naam belastingconsulent] betrof, kon toen nog niet gemaakt worden. Daarom is begin 2015 besloten om voor 25 tot 30 aangiften uit het bestand van 387 aangiften een verzoek om informatie te sturen. Hieruit bleek dat vaak gecorrigeerd moest worden in de persoonsgebonden aftrek.
Gedurende het jaar 2015 kwamen er opnieuw signalen dat [naam belastingconsulent] onjuiste aangiften indiende voor zijn klanten. Deze signalen kwamen van belastingplichtigen die op het retourformulier van aan hen verzonden verzoeken om informatie, aangaven dat de aangifte was ingevuld door [naam belastingconsulent] . Ook nu was er sprake van ip-adressen die slechts enkele malen gebruikt waren voor het insturen van aangiften inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen. Pas eind 2015 is het gelukt een bestand samen te stellen met daarin de gegevens van 1.336 klanten van [naam belastingconsulent] . Op dat moment was echter het overgrote deel van de voor deze belastingplichtigen ingediende aangiften al behandeld door het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst. Voor deze aangiften zijn begin 2016 in veel gevallen verzoeken om informatie verstuurd, om zo de eventueel opgevoerde aftrekposten alsnog te kunnen beoordelen. Deze beoordelingen hebben in veel gevallen geresulteerd in navorderingsaanslagen.
Doordat er in veel gevallen sprake was van wisselende (vaak buitenlandse) ip-adressen, kon slechts door middel van meerdere queries van de ip-adressen die op naam staan van [naam belastingconsulent] en/of op meerdere dagen door [naam belastingconsulent] gebruikt zijn, een compleet klantenbestand worden samengesteld.
mei 2014 eerste signaal dat door [naam belastingconsulent] mogelijk onjuiste aangiften worden gedaan
augustus 2014 387 mogelijke klanten in beeld
begin 2015 steekproef 25-30 aangiften
gedurende 2015 verzamelen informatie over klanten en ip-adressen
eind 2015 zo compleet mogelijk klantenbestand (1.336 klanten) vervaardigd
[datum] 2016 [naam belastingconsulent] aangehouden door de FIOD
maart 2016 vragenbrieven verstuurd aan belastingplichtigen”.
Het Hof constateert met de inspecteur dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat sprake is van een viertal navorderingsaanslagen die 18 mei 2016 zijn opgelegd, aangezien het gaat om een drietal op de voet van artikel 21c, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) genomen voor bezwaar vatbare beschikkingen inhoudende een nadere vaststelling van het verzamelinkomen en één navorderingsaanslag, welke beschikkingen op andere data zijn genomen dan in de uitspraak van de rechtbank is vermeld. Voor het overige zijn de hiervoor vermelde feiten door partijen niet bestreden en zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
2.2.
In een brief van de inspecteur aan belanghebbende van 10 maart 2016 over de aangifte IB/PVV 2011 is onder meer het volgende vermeld:
“U hebt in uw aangifte bepaalde kosten afgetrokken. Op het formulier in de bijlage ziet u om welke kosten het gaat. Vul dit formulier in en stuur het samen met de gevraagde bewijsstukken aan mij op.”
Vergelijkbare brieven zijn verzonden voor de jaren 2012 tot en met 2014.
2.3.
In een brief van de inspecteur aan belanghebbende van 12 april 2016 over de aangiften IB/PVV 2011 tot en met 2014 is onder meer het volgende vermeld:
“ (…)
In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2011, 2012, 2013 en 2014 hebt u resp. € 3.123, € 2.952, € 2.159 en € 1.628 inzake uitgaven voor specifieke zorgkosten in mindering gebracht. En in de aangifte 2013 een bedrag van € 355 voor uitgaven levensonderhoud kinderen jonger dan 21 jaar. In de brief van 10 maart 2016 is u om nadere informatie gevraagd inzake genoemde verleende aftrek.
U hebt niet op deze brieven gereageerd. (…)”
2.4.
In het verweerschrift in hoger beroep is onder meer het volgende vermeld:
“(…) belanghebbende [heeft] op 17 november 2017 (…) een verzoek om ambtshalve herziening van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2011, 2012, 2013 en 2014 (…) ingediend (…). Naar aanleiding van dit verzoek (…) is (…) verzocht om overlegging van bewijsstukken inzake de opgevoerde aftrekpost Uitgaven voor specifieke zorgkosten.
De belanghebbende heeft hierop niet inhoudelijk gereageerd, er zijn geen bewijsstukken overgelegd.”
2.5.
Bij brief van het Hof van 17 januari 2019 is belanghebbende uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep.
2.6.
In de brief van de gemachtigde van 15 april 2019 is onder meer het volgende vermeld:
“Namens cliënten (…) en [belanghebbende] (…) stel ik mij (…).
Ik verzoek u (…) mij een kopie van de dossiers te doen toekomen en om uitstel te verlenen voor mondeling behandeling zodat ik de dossiers kan bestuderen en samen met cliënten pleidooi kan opstellen.”
2.7.
Blijkens het daarvan opgestelde proces-verbaal is ter zitting van het Hof onder meer het volgende over het verzoek van gemachtigde van 15 april 2019 verklaard:

De gemachtigdevan belanghebbenden verklaart (…)
Ik handhaaf mijn eerder gedane verzoek om uitstel van de zitting. Ik ben pas eergisteravond met belanghebbenden in contact gekomen en heb niet de beschikking over het complete procesdossier; de uitspraken van de rechtbank heb ik niet, wel de pro forma bezwaarschriften en enige correspondentie. Kortom, ik ben niet compleet geïnformeerd.
Het Hof houdt mij voor dat de uitspraken waarvan hoger beroep dateren van februari 2018. Waarom hebben belanghebbenden pas eergisteren een gemachtigde ingeschakeld? Het Hof wijst mij erop dat het aan belanghebbenden is om voor dit laattijdig inschakelen een aanvaardbare reden te geven. Ik antwoord als volgt. In de eerste plaats benadruk ik dat belanghebbenden kwetsbaar zijn. Belanghebbenden zijn ziek en ze zijn onvoldoende geïnformeerd over hun rechten; ze weten bijvoorbeeld niet dat ze in verweer kunnen komen en dat ze kunnen worden bijgestaan door een advocaat. Verder moet worden meegewogen dat sprake is van een groot achterliggend belang. Bij de rechtbank zijn naar ik meen met bijna 170 andere belastingplichtigen procesafspraken gemaakt.
De desbetreffende beroepen zijn ingetrokken en de uitkomst van deze twee hoger beroepsprocedures vindt ambtshalve toepassing in de ingetrokken zaken. Juist om die reden behoeft de verdediging in deze twee zaken extra aandacht. Er moet met deze achterliggende ‘belanghebbenden’ rekening worden gehouden.
Het Hof zet vraagtekens bij de door mij aangedragen argumenten. In dit verband wijst het Hof mij erop dat door belanghebbenden ingediende hogerberoepschriften uitvoerig zijn gemotiveerd en dat belanghebbenden zich in eerste aanleg hebben laten bijstaan door [naam gemachtigde in eerste aanleg] . Het Hof verzoekt nogmaals om toe te lichten waarom belanghebbenden mij kennelijk eergisteren pas hebben benaderd. Ik antwoord als volgt. Ik vertegenwoordig ook [naam belastingconsulent] . [naam belastingconsulent] heeft destijds de aangiften van belanghebbenden ingevuld. [naam belastingconsulent] wordt ervan verdacht, kort gezegd, op grote schaal onjuiste aangiften te hebben gedaan. Ik ben zijn advocaat in de strafzaak. Tijdens het doornemen van de strafzaak met [naam belastingconsulent] bleek dat belanghebbenden geen vertegenwoordiging hadden. Ook kwam ik toen erachter dat de mondelinge behandeling van de hoger beroepen van belanghebbenden vandaag staat gepland. [naam belastingconsulent] is een nieuwe klant van mij. Ik ben via [naam belastingconsulent] op de hoogte gekomen van deze zitting. Op de vraag van het Hof op welke wijze [naam belastingconsulent] dan op de hoogte was van deze zitting, antwoord ik dat ik dit niet weet; ik heb hier geen informatie over. Samengevat is het dus als volgt gegaan: ik kwam bij een nieuwe klant ( [naam belastingconsulent] ) en kom tijdens een gesprek over zijn strafzaak erachter dat nog twee andere zaken spelen waarin geen vertegenwoordiging blijkt te zijn. Dat belanghebbenden geen vertegenwoordiging hebben, heeft te maken met genoemde kwetsbaarheid. Verder zijn boven hun hoofden allerlei procesafspraken met andere belastingplichtigen gemaakt. Ook de belangen van deze andere belastingplichtigen moeten worden verdedigd. Op een vraag van het Hof wat de reden was voor [naam belastingconsulent] om mij in te lichten over deze zaken, antwoord ik dat de uitkomst van deze procedures van belang kan zijn voor de uitkomst van de strafzaak van [naam belastingconsulent] . De verdediging is namelijk dat [naam belastingconsulent] geen onjuiste aangiften heeft gedaan. Uit de verklaring van belanghebbende [naam belanghebbende] volgt dat [naam belastingconsulent] door hem zelf op de hoogte is gesteld van deze zitting. Ik weet niet op welke wijze [naam belastingconsulent] op de hoogte is gekomen van de zitting betreffende belanghebbende [naam persoon 1] . Ik denk dat hij heeft aangenomen dat de zaken bij elkaar hoorden. Belanghebbenden gingen ook samen in hoger beroep.
Het antwoord van belanghebbenden op de vraag van het Hof naar de gang van zaken omtrent het instellen van hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank, vul ik als volgt aan.
Ik vermoed dat gemachtigde [naam gemachtigde in eerste aanleg] hoger beroepen heeft ingesteld om de deadline te redden en dat [naam persoon 2] dit vervolgens heeft gemotiveerd.
(…)
Op de vraag van het Hof of ik ook namens de andere belastingplichtigen die hun beroep bij de rechtbank hebben ingetrokken optreed, antwoord ik dat dit formeel niet het geval is. Ik ben niet door hen benaderd noch ben ik gemachtigd om namens hen het woord te voeren. Ik acht het evenwel voorstelbaar dat via de bij de rechtbank gemaakte procesafspraken ik toch kan worden beschouwd als de gemachtigde van de overige belastingplichtigen. In zoverre zou ik de eerdere vraag van het Hof dus met een ‘ja’ willen beantwoorden.
De inspecteur
(…)
Het Hof verzoekt mij te reageren op het uitstelverzoek van belanghebbenden. Het overviel ons. Belanghebbenden hebben zelf hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank en zij hebben de beschikking over het complete procesdossier. Dit had aan de gemachtigde ter beschikking kunnen worden gesteld. Wat ons betreft gaat de zitting bij ontbreken van een duidelijke verklaring waarom de gemachtigde zo laattijdig door belanghebbenden is ingeschakeld gewoon door.
Ik stel mij op het standpunt dat de in beroep met gemachtigde [naam gemachtigde in eerste aanleg] gemaakte procesafspraken met betrekking tot de overige belastingplichtigen zijn komen te vervallen. De procesafspraken zijn vastgelegd in de processen-verbaal van de zittingen bij de rechtbank op 8 maart 2017 en 28 juli 2017. Ik wijs in dit verband op de aan de pleitnota gehechte brief van 28 augustus 2018. Met de intrekking van de beroepen van de bijna 170 belastingplichtigen zijn de aan die belastingplichtigen opgelegde belastingaanslagen onherroepelijk vast komen te staan.
De voorzitterstelt belanghebbenden de vraag door wie de nagenoeg gelijkluidende motivering van het door hen ingestelde hoger beroep is geschreven. Nadat de zitting voor beraadslaging geschorst is geweest, stelt de voorzitter voorts aan belanghebbenden de vraag [
griffier: ieder afzonderlijk; belanghebbende [naam belanghebbende] heeft op verzoek van de voorzitter voor de duur van het antwoord van belanghebbende [naam persoon 1] de zaal verlaten] of zij i) bekend zijn met bij brief van 17 januari 2019 verzonden uitnodiging voor deze zitting en zo ja ii) of, en zo ja met wie, zij hierover contact hebben gehad.
(…)
[naam persoon 1]verklaart – zakelijk weergegeven – als volgt.
De gronden van hoger beroep zijn geschreven door een kennis, een man met de voornaam [naam persoon 2] , woonachtig in [plaats 3] . Deze persoon heeft verstand van de wet. Via mijn toenmalig gemachtigde [naam gemachtigde in eerste aanleg] ben ik op de hoogte gekomen van de beslissing van de rechtbank.
Ik ben bekend met de brief van 17 januari 2019 die de voorzitter mij voorhoudt. Ik weet niet wat toen is gebeurd. Wellicht heb ik met iemand over deze brief contact gehad. Maar misschien ook niet. Ik weet het niet meer. Ik heb veel problemen gehad. Ook psychische problemen. Mijn relatie is stuk gegaan en ik ben gescheiden. Ik ben daardoor dingen vergeten.
(…)
Op een vraag van het Hof wanneer ik voor het laatst contact heb gehad met [naam belastingconsulent] antwoord ik als volgt. Ik weet dat niet meer precies. Dit jaar of vorig jaar? Ook dat weet ik niet meer.
(…)
[naam belanghebbende]verklaart – zakelijk weergegeven – als volgt.
Ik begrijp en spreek Nederlands. Ik weet niet wie de gronden van het hoger beroep heeft geschreven. Via mijn toenmalig gemachtigde [naam gemachtigde in eerste aanleg] ben ik op de hoogte gekomen van de beslissing van de rechtbank. Het zou kunnen dat hij de motivering van het hoger beroep voor zijn rekening heeft genomen. Ik ben niet bekend met de door [naam persoon 1] genoemde persoon [naam persoon 2] te [plaats 3] .
Ik ben bekend met de brief van 17 januari 2019 die de voorzitter mij voorhoudt. Ik heb over deze brief contact gehad met [naam belastingconsulent] . Het Hof vraagt in welk verband dit contact heeft plaatsgevonden. Ik heb [naam belastingconsulent] de brief getoond. Hij heeft mij toen gezegd dat ik hier moest verschijnen. Verder niets. Op een vraag van het Hof of ik daarna nog contact heb gehad met [naam belastingconsulent] , antwoord ik dat ik hem af en toe bel voor een praatje.”

3.3. Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of het verzamelinkomen voor de jaren 2011 tot en met 2013 (1.1.1 tot en met 1.1.3) alsook de navorderingaanslag voor 2014 (1.1.4) terecht en naar niet te hoge bedragen zijn vastgesteld.

4.Beoordeling van het geschil

Het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling4.1.1. Ter beoordeling van het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling en het verzoek de gemachtigde een kopie van de dossiers te verstrekken neemt het Hof als uitgangspunt dat een afweging moet worden gemaakt tussen het belang van een voortvarende behandeling van de zaak en het belang van de partij die uitstel verzoekt bij een aanhouding van de zaak. Bij deze afweging spelen de redenen voor het verzoek om uitstel, het tijdstip waarop dat verzoek is gedaan en de redenen waarom het verzoek is gedaan op het tijdstip waarop het is gedaan mede een rol. Deze beoordeling geldt tevens het verzoek om het Hof een kopie van de stukken aan gemachtigde te doen verstrekken.
4.1.2.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft gemachtigde haar verzoek ter zitting van het Hof toegelicht. Het Hof verwijst hiervoor naar hetgeen onder 2.7 is vermeld.
4.1.3.
Het Hof ziet geen reden om eraan te twijfelen dat belanghebbende tijdig op de hoogte is gekomen van het tijdstip voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep. Voorts ziet het Hof geen dan wel onvoldoende reden om aannemelijk te achten dat belanghebbende niet in staat is geweest om zich – zo hij dat zou hebben gewenst – tijdig te verzekeren van een gemachtigde die hem ter zitting van het Hof zou kunnen vertegenwoordigen. Zo is belanghebbende ook in staat geweest om zich in de beroepsfase (tijdig) te doen vertegenwoordigen, tijdig in hoger beroep te gaan en (tijdig) een motivering van dat hoger beroep te doen opstellen. Omstandigheden die in deze gang van zaken wijziging hebben gebracht zijn niet aannemelijk geworden. De reden waarom eerst op 15 april 2019 een verzoek om uitstel van de zitting is gedaan lijkt – zo leidt het Hof uit de verklaring van gemachtigde af – eerder voort te vloeien uit contact tussen gemachtigde en haar cliënt [naam belastingconsulent] in een strafrechtelijke procedure, dan uit een wens van belanghebbende.
Wat daarvan verder mag zijn, de door gemachtigde geschetste achtergrond, bestaande uit haar cliëntrelatie met [naam belastingconsulent] , biedt geen verklaring voor het niet tijdig inschakelen van een gemachtigde door belanghebbende. Indien de wens tot vertegenwoordiging ter zitting bij een belanghebbende, zoals in het onderhavige geval, eerst daags voor de zitting opkomt, dan kan die omstandigheid op zichzelf en behoudens bijzondere omstandigheden, gelet op het belang bij een redelijke voortgang van de procedure, niet tot uitstel van de zitting leiden.
De omstandigheid dat de alsdan ingeschakelde gemachtigde niet voldoende is geïnformeerd of onvoldoende gelegenheid heeft zich voor te bereiden, behoort in dat geval tot de risicosfeer van de belanghebbende. Bijzondere omstandigheden die desondanks uitstel zouden rechtvaardigen zijn niet aannemelijk geworden. Daartoe behoort ook niet de gestelde samenhang met andere zaken. Tegenover de betwisting van die samenhang door de inspecteur is het belang van de door gemachtigde gestelde samenhang met andere zaken niet voldoende onderbouwd, terwijl die (gestelde) samenhang ook overigens onvoldoende reden oplevert voor het uitstel waarom is verzocht. Naar het oordeel van het Hof rechtvaardigt de verklaring die gemachtigde heeft gegeven voor de omstandigheid dat zij zich namens belanghebbende eerst op 15 april 2019 tot het Hof heeft gewend met een verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling, geen uitstel van de mondelinge behandeling van het hoger beroep.
4.1.4.
Voor zover het verzoek van gemachtigde betrekking heeft op het aan haar door het Hof beschikbaar stellen van een kopie van het procesdossier wijst het Hof ook dat verzoek af. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende de beschikking heeft over het volledige procesdossier. Enige reden waarom zou moeten worden aangenomen dat belanghebbende niet over het procesdossier beschikt of redelijkerwijs heeft kunnen beschikken is niet gesteld of aannemelijk geworden. Het Hof ziet dan ook geen reden voor uitstel teneinde gemachtigde in het bezit van de processtukken te doen komen. Bovendien geldt ook voor dit gedeelte van het verzoek – op de gronden die onder 4.1.3 zijn vermeld – dat geen aanvaardbare redenen zijn gegeven en aannemelijk geworden waarom niet tijdig is onderkend dat gemachtigde in bezit moet worden gesteld van het procesdossier.
4.1.5.
Op de hiervoor onder 4.1.3 en 4.1.4 vermelde gronden heeft het Hof het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling en het nog in bezit van gemachtigde doen stellen van het procesdossier afgewezen.
Oordeel rechtbank4.2. De rechtbank heeft in haar uitspraak omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“3.1. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet rijksbelastingen (hierna: AWR) kan verweerder, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
Kwade trouw
3.2.
De rechtbank kan de primaire stelling van verweerder dat eiser te kwader trouw is niet volgen. Verweerder beroept zich er in dit verband op dat 71,06% van de door de belastingconsulent verzorgde en inhoudelijk door verweerder gecontroleerde aangiften in het nadeel van de belastingplichtigen is gecorrigeerd en dat dit gelet op de feiten en omstandigheden in deze casus op zijn minst het vermoeden rechtvaardigt dat de belastingconsulent ook ten aanzien van de onderhavige aangiften te kwader trouw was. In de praktijk is derhalve gebleken dat het onderzoek van verweerder niet in alle gevallen heeft geleid tot (volledige) correctie van alle aftrekposten. De rechtbank kan hieruit zonder nadere, op de onderhavige zaken toegespitste toelichting, welke ontbreekt, daarom niet concluderen dat de belastingconsulent met betrekking tot de aangiften van eiser (voor alle aftrekposten) te kwader trouw heeft gehandeld en dat deze kwade trouw aan eiser kan worden toegerekend.
Vereiste nieuwe feit/ambtelijk verzuim
3.3.
Eiser heeft gesteld dat het voor het opleggen van de navorderingsaanslagen vereiste nieuwe feit ontbreekt. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verweerder al vóór het opleggen van de definitieve aanslagen ermee bekend was dat de aangiften ingediend door belastingconsulent [naam belastingconsulent] vaak onjuistheden bevatten. Door de aangiften van eiser desondanks niet te controleren, heeft verweerder volgens eiser een ambtelijk verzuim begaan dat aan navordering in de weg staat. Verweerder heeft het vorenstaande onder meer met verwijzing naar de ambtsedige verklaring gemotiveerd bestreden.
3.4.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. Allereerst stelt de rechtbank vast dat volgens vaste jurisprudentie verweerder bij het vaststellen van een aanslag ib/pvv mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Bij de beoordeling van de vraag of verweerder een ambtelijk verzuim heeft begaan, komt het er in een geval als het onderhavige op aan of verweerder, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
Naar het oordeel van de rechtbank vormde de inhoud van de aangiften van eiser, gelet op de aard en hoogte van de daarin opgenomen aftrekposten, op zichzelf geen aanleiding voor nader onderzoek.
3.5.
Ten aanzien van het vereiste nieuwe feit overweegt de rechtbank vervolgens dat uit het onderzoek naar de gedragingen van [naam belastingconsulent] het beeld naar voren kwam dat [naam belastingconsulent] in een groot aantal door hem ingediende aangiften gefingeerde aftrekposten had opgevoerd.
De rechtbank acht aannemelijk dat ook de aangiften van eiser door [naam belastingconsulent] zijn verzorgd. De brieven waarmee de inspecteur om informatie vraagt zijn gedateerd op 10 maart 2016 hetgeen overeenkomt met het tijdschema dat is vermeld in de ambtsedige verklaring van [naam werknemer Belastingdienst] . Uit dat schema volgt immers dat na identificatie van degenen voor wie [naam belastingconsulent] aangifte heeft gedaan in maart 2016 vragenbrieven zijn gestuurd.
Eiser heeft niet gesteld zelf aangifte te hebben gedaan, evenmin heeft hij het bij de brieven van 10 maart 2016 gevoegd antwoordformulier beantwoord.
3.6.
Nu ervan moet worden uitgegaan dat ook de aangiften van eiser door [naam belastingconsulent] zijn ingediend, was in die zin sprake van een nieuw feit. Het stond het verweerder daarom op grond van artikel 47 van de AWR vrij en had hij voldoende reden ook de aangiften van eiser en met name de daarin opgevoerde aftrekposten aan een onderzoek te onderwerpen. In het bijzonder ook om in het kader van dat onderzoek informatie met betrekking tot de opgevoerde aftrekposten en om bewijsstukken ter zake te vragen. De omstandigheid dat eiser geen bewaarplicht heeft met betrekking tot die bewijsstukken doet daaraan niet af, en verweerder was niet gehouden een zogenaamde ‘cautie’ te geven. Feiten en omstandigheden die het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat verweerder door de manier waarop hij het onderzoek naar de juistheid van de aangifte heeft gedaan jegens eiser op een of andere wijze inbreuk heeft gemaakt op artikel 8 EVRM, zijn niet aannemelijk geworden. Verweerder heeft in het kader van zijn wettelijke taak en bevoegdheden gehandeld door bij eiser informatie op te vragen. Van een fishing expedition - een zoektocht naar informatie zonder dat er enige reële basis is te veronderstellen dat de feiten waarop die informatie betrekking zou moeten hebben zich bij de belastingplichtige(n) waarvan die informatie wordt gevraagd daadwerkelijk hebben voorgedaan - is geen sprake.
3.7.
Uit de geciteerde verklaring van [naam werknemer Belastingdienst] volgt dat verweerder niet onnodig lang heeft gewacht met het vragen van informatie van eiser (bij brieven van 10 maart 2016).
Dat de Belastingdienst de door [naam belastingconsulent] gebruikte ip-adressen en diens klantgegevens mogelijk eerder had kunnen achterhalen, maakt dit - wat daarvan ook moge wezen - niet anders. Verweerder is in beginsel vrij haar werkprocessen in te richten op de wijze zoals het haar dienstig voorkomt. Dat door de wijze waarop verweerder dat in het kader van het onderzoek naar de door [naam belastingconsulent] ingediende aangiften heeft gedaan eiser op onredelijke wijze is getroffen - bijvoorbeeld omdat hij daardoor in zijn verdediging is geschaad - acht de rechtbank niet aannemelijk geworden.
3.8.
Het is in redelijkheid aan eiser om bij betwisting door verweerder de juistheid van de door hem opgevoerde aftrekposten aannemelijk te maken. Eiser heeft op het informatieverzoek van verweerder niet gereageerd, en ook overigens op geen enkele wijze het bewijs geleverd van de juistheid van de door hem opgevoerde uitgaven voor specifieke zorgkosten. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij die uitgaven daadwerkelijk heeft gedaan. De rechtbank acht onaannemelijk dat een belastingplichtige die daadwerkelijk over een reeks van jaren uitgaven voor specifieke zorgkosten heeft gedaan, enkel door het tijdsverloop, voor geen enkele uitgavenpost in staat is ook maar een begin van bewijs te leveren dat de uitgaven zijn gedaan.
3.9.
De rechtbank zal er dan ook voor dit geding van uitgaan dat de door eiser opgevoerde aftrekposten wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten gefingeerd zijn. Dit gegeven levert een navordering rechtvaardigend ‘nieuw feit’ op.
Motiveringsbeginsel
3.10.
Anders dan eiser stelt heeft verweerder de uitspraken op bezwaar voldoende gemotiveerd. In het bijzonder is in de uitspraken voldoende duidelijk aangegeven waarom niet aan de bezwaren wordt tegemoetgekomen (“omdat er nog steeds geen stukken met betrekking tot de kosten zijn overgelegd”), en waarom er naar het oordeel van verweerder een ‘nieuw feit’ aanwezig is en het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
Gelijkheidsbeginsel
3.11.
Tegenover de betwisting door verweerder maakt eiser geen feiten of omstandigheden aannemelijk op grond waarvan het oordeel gerechtvaardigd is dat verweerder in met eiser vergelijkbare gevallen (dat wil zeggen: gevallen waarin gefingeerde aftrekposten zijn opgevoerd die bij de primitieve aanslagregeling niet zijn opgemerkt en niet zijn gecorrigeerd) een beleid heeft gevoerd waarbij van navordering ter zake is afgezien (dan wel opgelegde navorderingsaanslagen zijn verminderd), of dat met het oogmerk van begunstiging in één of meer van dergelijke gevallen van navordering is afgezien c.q. opgelegde navorderingsaanslagen zijn verminderd. De rechtbank acht zulks overigens ook onaannemelijk. Zij acht veeleer aannemelijk dat indien zich in één of meer gevallen een dergelijke situatie heeft voorgedaan - zoals mogelijk het geval is in de zaak waarop de als bijlage bij de motivering van het beroepschrift gevoegde brief inzake navorderingsaanslagen opgelegd aan [naam persoon 3] betrekking heeft - sprake is geweest van een niet op begunstiging of beleid gebaseerde fout. De rechtbank acht ook niet aannemelijk geworden dat een dergelijke fout binnen het organisatieonderdeel van verweerder waaronder eiser ressorteert in een meerderheid van de met eiser vergelijkbare gevallen is gemaakt. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
Fair play-beginsel
3.12.
Feiten en omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat verweerder heeft gehandeld in strijd met enig ander in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur - waaronder het fair play-beginsel - heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Evenmin is aannemelijk geworden dat verweerder jegens eiser bevooroordeeld (vooringenomen) zou zijn geweest. Dit volgt in het bijzonder niet uit de door eiser als bijlage bij de motivering van het beroep overgelegde e-mail van [naam werknemer Belastingdienst] . In die e-mail wordt de naam van eiser niet genoemd. Het e-mailbericht heeft met name betrekking op [naam belastingconsulent] en stelt vragen bij de wijze waarop de gemachtigde de beschikking heeft gekregen over gegevens van klanten van [naam belastingconsulent] . Uit die mail valt op geen enkele wijze op te maken dat ten aanzien van een of meer belastingplichtigen op voorhand het standpunt zou moeten worden ingenomen dat ten onrechte aftrekposten zijn geclaimd.
3.13.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”
Motivering hoger beroep4.3.1. In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat voor hem hetgeen de rechtbank onder 3.5 heeft overwogen met betrekking tot een groot aantal door [naam belastingconsulent] ingediende aangiften voor hem oncontroleerbaar is en dat dit niet in een causaal verband staat tot de door hem ingediende aangiften.
4.3.2.
Belanghebbende stelt dat hij zelf aangifte heeft gedaan, met het eigen DigiD. Dat is weliswaar gedaan met hulp van – naar het Hof begrijpt – een derde, maar uitsluitend met gebruik van door hemzelf verzamelde gegevens en in aanwezigheid van belanghebbende.
4.3.3.
Belanghebbende stelt dat achteraf een ‘nieuw feit’ wordt ‘geconstrueerd’, dat is gebaseerd op de stelling dat degene die de aangifte heeft ‘gedaan’ en/of ‘verzorgd’ bij derden gefingeerde aftrekposten heeft opgevoerd.
4.3.4.
Als een aanslag definitief is opgelegd gooit belanghebbende, naar hij stelt, zijn administratie weg. Anders dan de rechtbank onder 3.7 heeft overwogen blijft belanghebbende bij zijn stelling dat hij op een onredelijke wijze is getroffen door het onderzoek dat alsnog (ook) naar de door hem gedane aangiften is verricht.
4.3.5.
Volgens belanghebbende is het oordeel in de uitspraak van de rechtbank onder 3.9 dat de door hem opgevoerde aftrekposten zijn gefingeerd niet op feiten, maar slechts op aannames gebaseerd en is er geen nieuw feit waarop de bevoegdheid tot het opleggen van de navorderingsaanslagen kan zijn gebaseerd.
Standpunt inspecteur4.4.1. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende zijn aangifte laten invullen en indienen door [naam belastingconsulent] .
4.4.2.
Voorts wijst de inspecteur op hetgeen [naam werknemer Belastingdienst] ambtsedig heeft verklaard (zie het in 2.1 opgenomen onderdeel 1.8 van de uitspraak van de rechtbank). Het in die verklaring beschreven onderzoek heeft onder meer ertoe geleid dat de aangiften van belanghebbende aan een onderzoek zijn onderworpen. Op dat moment waren de aanslagen reeds opgelegd. Belanghebbende heeft niet gereageerd op de in het kader van dat onderzoek aan hem gestelde vragen. Volgens de inspecteur heeft hij in redelijkheid niet behoeven te twijfelen aan de ten name van belanghebbende ingediende aangiften en is er een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, AWR.
4.4.3.
Tevens is volgens de inspecteur sprake van aan belanghebbende toe te rekenen kwade trouw van diens adviseur [naam belastingconsulent] .
Oordeel Hof4.5.1. Bij de beoordeling van de vraag of de inspecteur – voor zover nodig, op de voet van artikel 21c, eerste lid, AWR, met overeenkomstige toepassing van artikel 16 AWR – over een nieuw feit beschikt op grond waarvan hij bevoegd is tot het nemen van de beschikkingen over de jaren 2011 tot en met 2013 en het opleggen van de navorderingsaanslag over 2014 (de beschikkingen en de navorderingsaanslag hierna ook aangeduid als: de beschikkingen) neemt het Hof als uitgangspunt of hij in redelijkheid heeft mogen vertrouwen op de door of namens belanghebbende over die jaren gedane aangiften.
De inspecteur heeft gesteld dat hij van die aangiften mocht uitgaan, omdat deze op zichzelf een verzorgde indruk maakten. Belanghebbende heeft deze stelling niet betwist.
Ook overigens acht het Hof, gelet op de tot de stukken behorende kopieën van de elektronisch gedane aangiften IB/PVV, de door of namens belanghebbende gedane aangiften voldoende verzorgd, zodanig dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2014 redelijkerwijs van de juistheid van de aan die aangiften ten grondslag gelegde feiten mocht uitgaan; die aangiften noopten hem op zichzelf niet tot het verrichten van een onderzoek naar de juistheid van die aangiften.
4.5.2.
Vast staat dat de laatste van de definitieve aanslagen met dagtekening 12 mei 2015 is opgelegd.
4.5.3.
Op grond van hetgeen [naam werknemer Belastingdienst] heeft verklaard acht het Hof aannemelijk dat het eerst (geruime tijd) na 12 mei 2015 mogelijk is geworden om belanghebbende als cliënt van [naam belastingconsulent] te identificeren, althans om op basis van een onderzoek naar de praktijk van [naam belastingconsulent] (intern) te concluderen dat een onderzoek naar de door belanghebbende ingediende aangiften gewenst zou zijn. De gedingstukken geven ook overigens geen aanleiding te veronderstellen dat de inspecteur vóór bekendmaking van de aanslag IB/PVV 2014 redelijkerwijs op de hoogte heeft kunnen zijn van de mogelijke onjuistheid van die aangiften. Voor de aangiften 2011 tot en met 2013 geldt dat a fortiori.
4.5.4.
Het heeft de inspecteur vrijgestaan om ook na het opleggen van de aanslagen zijn informatiebevoegdheid (artikel 47 AWR) jegens belanghebbende uit te oefenen.
Het uitoefenen van deze bevoegdheid is niet aan een termijn gebonden (HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1046, BNB 2017/152, r.o. 3.6.4), behoudens dat dit uitoefenen gericht moet zijn op de heffing van belasting van een belastingplichtige. Dit betekent dat het uitoefenen van die bevoegdheid pas na een (eventueel) verstrijken van een navorderingstermijn voor de heffing van belasting van belanghebbende redelijkerwijs geen doel meer kan dienen.
4.5.5.
Vast staat dat belanghebbende niet heeft gereageerd op de herhaalde verzoeken van de inspecteur om feitelijke gegevens te verstrekken ter onderbouwing van de in de aangiften IB/PVV 2011 tot en met 2014 opgenomen ‘specifieke zorgkosten’ en - voor 2013 – ‘kosten levensonderhoud kind’. Het niet beantwoorden van de gestelde vragen levert een nieuw feit op als bedoeld in artikel 16, eerste lid, AWR. Immers, anders dan op basis van de ingediende aangiften redelijkerwijs mocht worden verwacht, volgt uit het niet beantwoorden van de – na het opleggen van de aanslagen – gestelde vragen het vermoeden dat belanghebbende niet in staat is om de in de aangiften opgenomen aftrekposten te onderbouwen.
4.5.6.
Dat zich bij de uitoefening van de controlebevoegdheid een schending van een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft voorgedaan, is niet aannemelijk geworden. Voor zover belanghebbende dat in hoger beroep nog heeft gesteld, verwijst het Hof naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen.
4.5.7.
Nu de door middel van de beschikkingen en navorderingsaanslag in aanmerking genomen correcties betrekking hebben op het niet aanvaarden van in de aangiften geclaimde aftrekposten, heeft het op de weg van belanghebbende gelegen om die aftrekposten met feiten te onderbouwen en daarvoor aldus het bewijs te leveren. Door niet op de door de inspecteur gestelde vragen te antwoorden en ook in de beroepsfase geen enkel objectief en controleerbaar bewijs van de in geschil zijnde aftrekposten te overleggen, heeft belanghebbende niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan.
4.5.8.
Voor zover belanghebbende ook in hoger beroep heeft bedoeld te stellen dat hij zijn administratie na ontvangst van de aanslagen pleegt weg te gooien, dient naar het oordeel van het Hof het daaruit voortvloeiende bewijsrisico voor rekening van hem te komen.
De omstandigheid dat hij geen bewaarplicht heeft, betekent niet dat hij geen antwoord dient te geven op door de inspecteur (op de voet van artikel 47 AWR) gestelde vragen en zo nodig (op enigerlei wijze) moet zorgen voor bewijs van in aangiften opgenomen aftrekposten.
Belanghebbende heeft ook niet alsnog een voldoende onderbouwing voor de opgevoerde aftrekposten gegeven.
4.5.9.
Het vorenoverwogene brengt het Hof tot de conclusie dat de beschikkingen en navorderingsaanslag bevoegdelijk zijn genomen respectievelijk is opgelegd, dat de in geschil zijnde aftrekposten niet zijn onderbouwd en dat er geen reden is deze beschikkingen te verminderen.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, R.C.H.M. Lips en S.E. Faber, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 9 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.
Bij verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. R.C.H.M. Lips
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.