ECLI:NL:GHAMS:2019:2416

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 juli 2019
Publicatiedatum
15 juli 2019
Zaaknummer
18/00574
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 juli 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de aftrek van specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting voor het jaar 2015. De belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen, waarbij hij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.507 had. Hij had in zijn aangifte aanspraak gemaakt op een aftrek van € 2.118 voor specifieke zorgkosten, maar na een voornemen tot afwijking van de aangifte verlaagde hij dit bedrag tot € 1.923. De inspecteur van de Belastingdienst heeft deze aftrek echter volledig geschrapt bij het vaststellen van de aanslag. Na een ongegrond verklaard beroep bij de rechtbank, heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld.

Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet in aanmerking komt voor de gevraagde aftrek, omdat de drempel voor aftrek € 313 bedraagt en de belanghebbende slechts kosten van € 195 aannemelijk heeft gemaakt. De belanghebbende had kosten geclaimd voor vaccinaties, extra kleding en beddengoed in verband met huidproblemen van zijn zoon en bedplassen van zijn kinderen. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd dat deze kosten daadwerkelijk op hem drukkend waren en dat de ziekte of invaliditeit van zijn kinderen aan de voorwaarden voor aftrek voldeed. De inspecteur had de aftrekposten terecht geweigerd.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is een termijn van zes weken gesteld voor het instellen van beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00574
4 juli 2019
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 18/420 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
(gemachtigde: H.P.E. Bourne).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) van € 9.507. Gelijktijdig met de aanslag is bij beschikking een bedrag van € 25 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Na tegen de aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 20 december 2017, het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 24 augustus 2018 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 5 oktober 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Beide partijen hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Hierop heeft het Hof – op de voet van voornoemde artikelen – bepaald het onderzoek ter zitting achterwege te laten en het onderzoek gesloten.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast:
2.2.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2015 aanspraak gemaakt op een aftrek van € 2.118 voor uitgaven voor specifieke zorgkosten. Naar aanleiding van een voornemen tot afwijking van de aangifte van de inspecteur heeft belanghebbende de door hem geclaimde aftrek verlaagd tot € 1.923. De inspecteur heeft genoemde aftrek bij het vaststellen van de aanslag om diverse redenen volledig geschrapt. In het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur geen aanleiding gevonden om tot een ander oordeel te komen. In zijn beroepschrift in eerste aanleg heeft belanghebbende zijn aanspraak verder verlaagd tot een bedrag van € 1.233. In hoger beroep heeft belanghebbende dit bedrag nog verder verlaagd, tot € 394. Dit bedrag is als volgt berekend:
Vaccinatiekosten GGD € 186,00
Extra kleding, bewassing, beddengoed i.v.m.
huidproblemen zoon gebruik zalf/crème € 310,00
Reiskosten tandarts; 5 x 5 km á € 0,35
€ 9,00
€ 505,00
x 1,40
€ 707,00
Drempel
€ 313,00
€ 394,00

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor een aftrek van specifieke zorgkosten tot een bedrag van € 394.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen: (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
Overwegingen
1. In geschil is of de aftrek ziektekosten op het juiste bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of eiser recht heeft op de door hem geclaimde aftrekken vaccinatiekosten en extra uitgaven voor kleding/beddengoed voor zichzelf en voor twee van zijn kinderen, namelijk [naam kind 1] en [naam kind 2] .
2. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, juncto het tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 komen voor aftrek in aanmerking de op eiser drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten (afdeling 6.5 van de Wet IB 2001). De specifieke zorgkosten zijn limitatief opgesomd in artikel 6.17 van de Wet IB 2001. De bewijslast inzake het bestaan en omvang van uitgaven voor specifieke zorgkosten rust op eiser.
3. Artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit worden gedaan voor:
a. genees- en heelkundige hulp, met uitzondering van ooglaserbehandelingen ter vervanging van bril of contactlenzen;
(…)
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
(…)”
Vaccinatiekosten
4. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 juli 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA1660 beslist dat inentingskosten, ook al strekken zij tot voorkoming van ziekte, naar hun aard behoren tot uitgaven voor geneeskundige hulp. Met betrekking tot de vaccinatiekosten heeft eiser een aftrek van € 110 geclaimd. Eiser heeft deze aftrekpost onderbouwd met een uitdraai van een overzicht van girale betalingen waarop staat vermeld dat op 12 mei 2015 een bedrag van € 109,75 is afgeschreven. In de omschrijving bij deze betaling staat “GGD [locatie] ” vermeld. Nu uit het overzicht, waarop overigens niet staat vermeld van wie de bankrekening is, niet blijkt dat het betaalde bedrag ziet op het toegediend krijgen van een vaccinatie aan eiser dan wel een van zijn gezinsleden, en eiser ook geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat deze kosten niet voor vergoeding door de zorgverzekering in aanmerking komen, is eiser niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat sprake is geweest van op hem drukkende kosten voor genees- of heelkundige hulp. Verweerder heeft deze aftrekpost dan ook terecht geweigerd.
Aftrek kleding en beddengoed
5. Artikel 38, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 (tekst 2015) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen tot een bedrag van € 310 dan wel, […] indien:
a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort;
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.”
6. De rechtbank overweegt dat de onderhavige aftrek is bedoeld voor ziektes die structureel extra kosten voor kleding en beddengoed met zich meebrengen, zoals incontinentie, motorische handicaps, spierziekten en huidziekten. Eiser heeft ter onderbouwing van de aftrek kleding en beddengoed die betrekking heeft op zichzelf een uitdraai overgelegd van 27 januari 2017 waaruit blijkt dat eiser op 7 juni 2012 contact heeft gehad met zijn huisarts en zijn huisarts hem Elocon vet wateremulgerende zalf heeft voorgeschreven met het advies deze twee keer per dag aan te brengen. Hiermee heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2015 nog steeds leed aan huidproblemen waarvoor hij op doktersvoorschrift zalf/crème heeft moeten gebruiken. Verweerder heeft deze aftrek dan ook terecht geweigerd. Voor wat betreft de geclaimde aftrekken voor zijn twee kinderen in verband met bedplassen heeft eiser twee uitdraaien van verslagen van [naam ziekenhuis] overgelegd, welke zijn opgesteld door kinderarts [naam kinderarts] . Uit de uitdraaien blijkt dat de onder 1 genoemde twee kinderen van eiser op 11 maart 2013 zijn gezien op de polikliniek en dat er na onderzoek voor beide kinderen het advies is gegeven om ze in de avond niet te veel meer te laten drinken en ze ‘s avonds laat een keer uit bed te halen om te plassen. In de uitdraaien wordt door de kinderarts aangegeven dat dit waarschijnlijk voldoende is om de kinderen ’s nachts droog te krijgen. Ten slotte wordt aangegeven dat er na een aantal maanden een poliklinische controle volgt waarna ontslag volgt indien de kinderen dan klachtenvrij zijn. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de twee kinderen in 2015 nog steeds last hadden van bedplassen. Dat er sprake is van incontinentie of een symptoom van een vergelijkbaar chronisch ziektebeeld is dan ook niet aannemelijk gemaakt. Voor wat betreft de geclaimde aftrek voor zijn dochter [naam kind 1] heeft eiser voorts een uitdraai overgelegd van 27 januari 2017 waaruit blijkt dat zij op 3 februari 2014 contact heeft gehad met de huisarts en de huisarts haar hydrocortison en vaseline heeft voorgeschreven. Hiermee heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat zijn dochter in 2015 nog steeds leed aan huidproblemen waarvoor zij op doktersvoorschrift zalf/crème heeft moeten gebruiken. Eiser is niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast aannemelijk te maken dat in het jaar 2015 aan de voorwaarden voor aftrek voor extra kleding en beddengoed voor zijn twee kinderen is voldaan. De omstandigheid dat de huisarts van eiser niet langer bereid zou zijn om medische verklaringen te verstrekken, dient voor rekening en risico van eiser te blijven.
7. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende in hoger beroep, met de door hem overgelegde bewijsstukken, alsnog heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast ten aanzien van de vaccinatiekosten (€ 186) en de reiskosten voor tandartsbezoek (€ 9). Het Hof volgt de inspecteur hierin.
5.2.
De inspecteur betwist de geclaimde aftrek voor extra kleding en beddengoed voor de zoon ( [naam kind 3] , geboren [geboortedatum] ). Hij heeft er op gewezen dat blijkens de overgelegde afleverhistorie van de apotheek in het onderwerpelijke jaar slechts éénmaal een zalf is voorgeschreven. Het betreft 30 gram fucidinezuurzalf (verstrekt op 11 mei 2015). Dit middel is blijkens de overgelegde doktersverklaring voorgeschreven voor impetigo (krentenbaard), een kortdurende ziekte. De inspecteur heeft de bijsluiter bij genoemde zalf overgelegd, waarin is vermeld dat de behandelduur ongeveer één tot twee weken is. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende, tegenover de betwisting door de inspecteur, geen feiten en/of omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan aannemelijk is dat sprake is van uitgaven voor extra kleding en beddengoed die voortvloeien uit een ziekte van de zoon die ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren. Belanghebbende komt daarom naar ’s Hofs oordeel niet in aanmerking voor de door hem geclaimde aftrek als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 2001, gelezen in samenhang met artikel 38, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001.
5.3.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat belanghebbende op hem drukkende aftrekbare specifieke zorgkosten aannemelijk heeft gemaakt tot een bedrag van € 195. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de drempel € 313 bedraagt, komt belanghebbende daarom niet voor enige aftrek in aanmerking.
Slotsom
5.4.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en
C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 4 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.