ECLI:NL:GHAMS:2019:1976

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
18/00368
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak rechtbank over naheffingsaanslag omzetbelasting en proceskosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 juni 2018, waarin het beroep tegen een dwangbevel tot betaling van een naheffingsaanslag omzetbelasting ongegrond werd verklaard. De ontvanger van de Belastingdienst had op 12 mei 2017 een dwangbevel uitgevaardigd, waarbij kosten van € 298 in rekening werden gebracht. Na bezwaar werd dit bedrag verminderd tot nihil, met een kostenvergoeding van € 61,50. Belanghebbende ging in beroep bij de rechtbank, die de uitspraak van de ontvanger bevestigde.

In hoger beroep betwist belanghebbende de toegepaste wegingsfactor van 0,25 voor de kostenvergoeding en stelt dat de ontvanger ten onrechte geen punt heeft toegekend voor een bezwaarschrift dat hij zou hebben ingediend. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bezwaarschrift is ontvangen door de ontvanger. Het Hof bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat de motivering van de rechtbank voldoende is en voldoet aan de wettelijke eisen. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00368
16 mei 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende
gemachtigde: L. Veldman
tegen de uitspraak van 6 juni 2018 in de zaak met kenmerk 17/2684 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft met dagtekening 12 mei 2017 aan belanghebbende een dwangbevel tot betaling van een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting uitgevaardigd, en daarbij een bedrag van € 298 aan kosten in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de ontvanger bij uitspraak van 23 mei 2017 de in rekening gebrachte kosten verminderd tot nihil. Voorts is een kostenvergoeding toegekend van € 61,50. Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 6 juni 2018 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 27 juni 2018 hoger beroep bij het Hof ingesteld. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op 26 september 2018 een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2019. Namens belanghebbende is verschenen de gemachtigde voornoemd. Namens de ontvanger zijn verschenen G.E.M. Reus en A.M. Verstraaten. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De ontvanger heeft belanghebbende op 13 april 2017 tot betaling van een naheffingsaanslag omzetbelasting aangemaand alsook (in dat verband) op 12 mei 2017 een dwangbevel betekend. De hiervoor in rekening gebrachte kosten bedragen in totaal € 314 (hierna: de vervolgingskosten).
2.2.
De ontvanger heeft bij uitspraak van 23 mei 2017 – naar aanleiding van een op 16 mei 2017 ontvangen bezwaarschrift tegen de voor het dwangbevel in rekening gebrachte kosten – de vervolgingskosten verminderd tot nihil. De ontvanger heeft daarbij een kostenvergoeding toegekend van € 61,50 (1 punt van € 246 voor bezwaarschrift en wegingsfactor van 0,25); de toegepaste wegingsfactor is in de uitspraak als volgt toegelicht:
“De wegingsfactor is afhankelijk van het relatieve gewicht van de zaak. (…) U hoefde slechts te wijzen op een fout in het administratieve invorderingsproces. Ik ben van mening dat het een zeer lichte zaak betreft. (…).”
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een afschrift van een document d.d. 1 mei 2017, waarin belanghebbende bezwaar maakt tegen de op 13 april 2017 in rekening gebrachte aanmaningskosten (zie 2.1) en een op 4 augustus 2017 gemaakte schermafdruk (Windows) waaruit is af te leiden dat een document met de naam “bezwaar kosten aanmaning’ is gewijzigd op 1 mei 2017.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof de voor bezwaar toegekende kostenvergoeding in geschil. Partijen twisten over:
(1) het aantal in aanmerking te nemen proceshandelingen. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de ontvanger ten onrechte geen punt heeft toegekend voor het onder 2.3 vermelde bezwaarschrift. De ontvanger stelt daartegenover dit bezwaarschrift niet te hebben ontvangen;
(2) de toegepaste wegingsfactor. Volgens belanghebbende is geen sprake van een zeer lichte zaak. De ontvanger is die mening wel toegedaan.
Voorts klaagt belanghebbende over de motivering van de uitspraak van de rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe – voor zover hier van belang – als volgt overwogen en beslist (de ontvanger is aangeduid als ‘verweerder’):
“3. In het door verweerder ingebrachte bezwaarschrift wordt uitsluitend verwezen naar de kosten van het dwangbevel. Voor de stelling van de gemachtigde dat hij ter zake van de kosten van aanmaning een afzonderlijk bezwaar heeft ingediend, is geen onderbouwing gegeven. De rechtbank acht daarom niet aannemelijk gemaakt dat de gemachtigde twee bezwaarschriften heeft ingediend.
4. De gemachtigde heeft zich beklaagd over de wegingsfactor 0,25. Hij betwist dat sprake is van een zeer lichte zaak.
5. In de onderhavige zaak heeft verweerder in de uitspraak op bezwaar gewezen op de aard van de fout die naar aanleiding van het bezwaar van de gemachtigde is hersteld. In een zodanig geval acht de rechtbank de door verweerder gegeven motivering dat het om een zeer lichte zaak gaat voldoende. Daar doet niet aan af dat de rechtbank Den Haag in haar uitspraak van 22 januari 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:711, de aldaar gegeven motivering voor de toepassing van de factor 0,25 onvoldoende heeft geacht.”
4.2.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep – onder verwijzing naar de onder 2.3 vermelde schermafdruk – dat anders dan de rechtbank heeft overwogen (ook) een bezwaarschrift tegen de aanmaningskosten is ingediend. Volgens belanghebbende is met de schermafdruk en de daarop vermelde datum 1 mei 2017 de aanmaak, de verzending en de ontvangst door de ontvanger van het bezwaarschrift aannemelijk gemaakt. De ontvanger herhaalt dat hij het bezwaarschrift niet heeft ontvangen.
4.3.
Het betoog van belanghebbende faalt reeds omdat – naar het oordeel van het Hof – belanghebbende de verzending van het bezwaarschrift niet aannemelijk heeft gemaakt. Het inbrengen van een kopie van het betreffende bezwaarschrift en een schermafdruk uit de eigen computer met de daarop vermelde wijzigingsdatum 1 mei 2017 zijn daarvoor onvoldoende.
4.4.
Belanghebbende klaagt in hoger beroep wederom over de door de ontvanger toegepaste wegingsfactor van 0,25. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt de beslissing van de rechtbank en de daartoe gebezigde gronden tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep aanvoert, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
4.5.
Belanghebbende klaagt in hoger beroep tot slot over de motivering van de uitspraak van de rechtbank. Haars inziens is de (mondelinge) rechtbankuitspraak niet “naar de eis van de wet met redenen (…) omkleed”. Het Hof verwerpt dit standpunt van belanghebbende. Artikel 8:67, lid 2, Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een mondelinge uitspraak de gronden van de beslissing dient te bevatten. In casu draaide het geschil voor de rechtbank om de vraag of belanghebbende aannemelijk had gemaakt dat zij tegen de aanmaningkosten een bezwaarschrift had ingediend. Uit rechtsoverweging 3 van de rechtbankuitspraak volgt dat de rechtbank van oordeel was dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat een bezwaarschrift is ingediend. Daarmee bevat de rechtbankuitspraak in voldoende mate de gronden van de beslissing waarop deze berust en voldoet de uitspraak aan de voormelde wetsbepaling.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb, in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, P.F. Goes en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 16 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.