Overwegingen
1. Met dagtekening 24 februari 2017 is aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (de aanslag) opgelegd. Eiser heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt.
2. Met dagtekening 12 april is de aanslag verminderd.
3. Met dagtekening 14 april 2017 heeft verweerder ten aanzien van de aanslag een “Kennisgeving van vervallen van uitstel van betaling” verstuurd.
4. Bij beschikking van 3 mei 2017 heeft verweerder een aanmaning verstuurd waarbij aanmaningskosten in rekening zijn gebracht. Met dagtekening 24 mei 2017 is aan eiser een dwangbevel betekend waarbij eveneens kosten in rekening zijn gebracht.
5. Eiser heeft bij afzonderlijke bezwaarschriften bezwaar gemaakt tegen de aanmaning en de betekening dwangbevel. In beide bezwaarschriften is verzocht om toekenning van een proceskostenvergoeding.
6. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar zijn de bezwaren van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij verzuimd om het verzoek om proceskostenvergoeding te beoordelen.
7. Nadat eiser beroep heeft ingesteld is door verweerder alsnog een proceskostenvergoeding van € 61,50 toegekend voor de bezwaarfase. Bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding zijn de bezwaren als samenhangende zaken aangemerkt, is uitgegaan van een waarde per procespunt van € 246 en is wegingsfactor 0,25 (zeer licht) toegepast.
8. In geschil is of de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase op een juist bedrag is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de bezwaren van eiser terecht als samenhangende zaken zijn aangemerkt, of terecht is uitgegaan van een waarde per procespunt van € 246 en of terecht wegingsfactor 0,25 is toegepast. Niet in geschil is dat het beroep gegrond dient te worden verklaard aangezien verweerder pas nadat beroep is ingesteld een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend.
9. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bezwaren tegen de aanmaning en de betekening van het dwangbevel terecht aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daartoe overweegt de rechtbank dat zowel de verschuldigdheid van aanmaningskosten als de kosten dwangbevel afhankelijk is van het antwoord op dezelfde vraag, te weten of terecht is overgegaan tot invordering van de aanslag. De werkzaamheden van de gemachtigde konden in beide zaken dan ook nagenoeg identiek zijn. Dat eiser afzonderlijke en niet (nagenoeg) gelijkluidende bezwaarschriften heeft ingediend doet hier niet aan af.
10. Ten aanzien van de gehanteerde waarde per punt overweegt de rechtbank dat de aanmaningskosten en de kosten betekening dwangbevel in rekening zijn gebracht op grond van de artikelen 2 en 3 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen. Deze wet bevat uitsluitend regelingen betreffende het inrekening brengen van kosten bij de invordering van rijksbelastingen en behoort daarom tot de wettelijke voorschriften inzake belastingen in de zin van onderdeel B2 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder terecht uitgegaan van een waarde per procespunt van € 246 (in rechtbankuitspraken die vanaf 1 januari 2018 zijn gedaan: € 249).
11. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder terecht wegingsfactor 0,25 (“zeer licht”) heeft gehanteerd. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord. Aan verweerder komt de beoordelingsvrijheid toe om op grond van eigen waardering te beoordelen welke wegingsfactor passend is. Bij afwijking van wegingsfactor 1 (“gemiddeld”) dient deze beoordeling gemotiveerd te worden aan de hand van belang en ingewikkeldheid van de zaak. Verweerder heeft in onderhavige zaak aangevoerd dat “de eenvoud van de zaak blijkt uit het kort en bondig toewijzen in zijn uitspraak op bezwaar door de Belastingdienst”. De rechtbank acht deze motivering onvoldoende om tot het oordeel te komen dat wegingsfactor 0,25 terecht is toegepast. Gelet op belang en ingewikkeldheid van de zaak komt de rechtbank tot het oordeel dat wegingsfactor 0,5 (“licht”) dient te worden toegepast.
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de aan eiser toegekende proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase te laag is bepaald en is het beroep gegrond verklaard. De rechtbank bepaalt deze vergoeding met inachtneming van het overwogene onder 9, 10, en 11 op (afgerond) € 125. Ter voorlichting van partijen merkt de rechtbank op dat indien verweerder de voornoemde € 61,50 al heeft uitbetaald, met deze uitspraak een te betalen bedrag resteert voor de proceskosten voor de bezwaarfase van € 125 minus € 61,50, zijnde € 63,50.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser voor de beroepsfase gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank hanteert wegingsfactor 0,5 omdat in beroep uitsluitend de proceskostenvergoeding van de bezwaarfase in geschil is.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2018.