ECLI:NL:GHAMS:2019:1836

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
18/00440
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomensafhankelijke combinatiekorting en vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2015. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een aanslag opgelegd, waarbij de inkomensafhankelijke combinatiekorting niet was toegepast. Belanghebbende stelde dat zijn dochter, [B], die bij zijn ex-partner, mevrouw [A], in Italië woont, ook tot zijn huishouden behoort. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het kind niet doorgaans ten minste drie dagen per week bij belanghebbende verbleef, wat een voorwaarde is voor het recht op de combinatiekorting. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat het kind bij hem verbleef. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat de inspecteur in eerdere jaren andere voorwaarden had gehanteerd voor de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00440
30 april 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 17/5357 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
(gemachtigde: H. Ahdid).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.832.
1.2.
Na tegen de hiervoor vermelde aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 2 november 2017, die aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen voormelde uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 28 juni 2018 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 30 juli 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2019. Van de zijde van belanghebbende, die voor de zitting is uitgenodigd bij aangetekende brief met dagtekening 26 februari 2019 verzonden naar zijn adres [te Z] , is niemand verschenen. Blijkens gegevens van PostNL (‘Track & Trace’) is de brief op 27 februari 2019 bezorgd op het adres van belanghebbende en is voor de ontvangst getekend.
Namens de inspecteur zijn verschenen H. Ahdid en mr. J.H. van Wier.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met de uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten
1. Eiser is in het onderhavige jaar woonachtig in [Z] . Hij heeft samen met zijn ex-partner, mevrouw [A] , een dochter [B] (hierna: het kind). Het kind is op 17 februari 2010 in [C] , Italië geboren. Het kind staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen in Nederland, maar woont bij de moeder in Italië.
2. Tussen de ex-partners zijn afspraken gemaakt over onder andere de omgang met het kind. De afspraken zijn vastgelegd in een door tussenkomst van een Italiaanse rechter opgestelde overeenkomst. Deze overeenkomst, evenals een niet-officiële vertaling van de overeenkomst behoort tot de gedingstukken. In de overeenkomst staat onder andere dat eiser een omgangsregeling heeft waarbij hij zijn dochter om de maand in [C] ziet en om de twee maanden in Nederland. Hierover is de volgende passage in de overeenkomst opgenomen:
“ [B] ’s exclusieve afhankelijkheid van de zorg van haar moeder, het vinden van haar vader in het buitenland, met een plaatsing en verblijf op hetzelfde waar zij gewoonlijk woont, en met het recht van de vader tot omgang te krijgen om de maand in [C] en om de 2 maanden in Nederland.”
3. Eiser heeft in zijn aangifte de inkomensafhankelijke combinatiekorting als aftrekpost aangegeven. Verweerder is van de aangifte afgeweken en heeft de aanslag IB/PVV vastgesteld zonder toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting.”
2.2.
Het Hof gaat uit van dezelfde feiten; met dien verstande dat belanghebbende stelt dat hij en mevrouw [A] ‘nog samen’ zijn. Het Hof zal er dientengevolge niet van uitgaan dat - anders dan de rechtbank onder 1 heeft vastgesteld - deze mevrouw zijn ‘ex-partner’ is. Tevens zal het Hof het door de rechtbank vastgestelde feit ‘Het kind staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen in Nederland’ (BRP) niet overnemen. Het kind stond blijkens adresgegevens van de gemeente [Z] ‘slechts’ tot 16 juni 2014 ingeschreven in de Basisregistratie Personen in Nederland.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of de inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
5. Artikel 8.14a van de Wet IB 2001 (tekst 2015) luidt als volgt:
“De inkomensafhankelijke combinatiekorting geldt voor de belastingplichtige indien:
a. hij een arbeidsinkomen heeft dat meer bedraagt dan € 4.857, dan wel hij in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek;
b. in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, en
c. hij in het kalenderjaar geen partner heeft, dan wel indien hij wel een partner heeft, hij in het kalenderjaar een lager arbeidsinkomen heeft dan zijn partner.
Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, voor de toepassing van onderdeel b beschouwd wordt ook op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen.”
Artikel 44b van de URIB 2001 luidt als volgt:
“Voor de toepassing van het in artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel b, van de wet, wordt een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, beschouwd toch op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen gedurende de periode van het kalenderjaar dat het kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders behoort en het kind op hetzelfde woonadres als diens andere ouder staat ingeschreven in de basisregistratie personen. Voor de toepassing van de eerste volzin behoort een kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders indien hij doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.”
6. De rechtbank overweegt dat in het geval van co-ouderschap één van de ouders niet aan de inschrijvingseis zou kunnen voldoen, omdat het kind maar op één woonadres kan worden ingeschreven. Daarom is in artikel 44b, eerste volzin, van de URIB 2001 bepaald dat bij deze andere ouder gedurende de periode dat het kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders heeft behoord, niet aan de inschrijvingseis behoeft te worden voldaan. Volgens de tweede volzin van artikel 44b van de URIB 2001 behoort het kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders indien het kind doorgaans tenminste drie gehele dagen per week tot het huishouden van de belastingplichtige en voor de overige tijd doorgaans tot het huishouden van de andere ouder behoort. De rechtbank oordeelt dat eiser met hetgeen hij heeft ingebracht, waaronder de hiervoor onder 2 vermelde overeenkomst, niet inzichtelijk heeft gemaakt hoeveel dagen het kind bij hem verblijft. Hij heeft niet met feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt dat aan de voorwaarden voor de toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting is voldaan.
7. Eiser heeft ter zitting betoogd dat hij in het jaar 2015 vaak bij het kind in Italië was en dat het kind gemiddeld genomen over het hele jaar voor de helft van de tijd bij hem verbleef. Ter zitting heeft hij aangevoerd dat hij met bewijsstukken dit kan aantonen, en dat verweerder in de bezwaarfase zijn bewijsaanbod heeft geweigerd. De rechtbank overweegt hierover als volgt. De rechtbank is het met eiser eens dat ook de periode dat hij met het kind in Italië doorbrengt moet meetellen voor de beoordeling of aan voornoemde wettelijke bepaling wordt voldaan. Zijn stelling echter dat voor de toepassing van artikel 44b van de URIB 2001 moet worden uitgegaan van een gemiddelde aantal dagen getuigt van een onjuiste uitleg van de wet. Volgens de toelichting op artikel 44b van de URIB 2001 (Toelichting ministeriële regeling van 20 december 2001, nr. WDB 2001/760M, Stcrt. 2001, 250), is bij het opnemen van de tweede volzin van het artikel aansluiting gezocht bij de jurisprudentie. Daarbij is verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 2 november 2001 (nr. 36588, ECLI:NL:HR:2001:AD5044). In dit arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat niet gezegd kan worden dat een kind behoort tot het huishouden van een belastingplichtige als het verblijf van dat kind bij die belastingplichtige te bijkomstig is. In geval een kind van niet samenwonende ouders behoort tot het huishouden van één der ouders, kan slechts worden aangenomen dat het verblijf bij de andere ouder niet te bijkomstig is in deze zin – en derhalve dat het kind ook behoort tot het huishouden van die andere ouder – “indien het kind in gelijke of vrijwel gelijke mate, dat wil zeggen doorgaans tenminste 3 tot 3,5 dag per week, in het huishouden van die andere ouder heeft verbleven”. De rechtbank overweegt dat het ‘doorgaanscriterium’ van deze overweging meebrengt dat niet kan worden gerekend met een gemiddelde per jaar zoals eiser dat voorstaat. De rechtbank passeert daarom het bewijsaanbod van eiser omdat het bewijs dat eiser wil aandragen voor de oordeelsvorming niet relevant is. Er moet sprake zijn van een bestendige situatie van een gelijk of vrijwel gelijk verblijf van het kind in de huishoudens van beide ouders. Dat hiervan sprake is, heeft eiser niet met feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt.
8. Met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel oordeelt de rechtbank dat verweerder terecht heeft betoogd dat nu de aan eiser in eerdere jaren toegekende korting (aftrek levensonderhoud voor kinderen) op andere regelgeving berustte – waarvoor andere voorwaarden golden – hij daaraan niet een in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
9. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep - net als in eerste aanleg - op het standpunt dat de inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Hij voert daartoe aan dat de inspecteur zijn aangiften IB 2010 en IB 2011 met betrekking tot de geclaimde aftrek van ‘uitgaven voor levensonderhoud van kinderen’ (door hem in zijn bezwaarschrift als ‘kinderkorting’ aangeduid) heeft beoordeeld en na het indienen van bewijsmiddelen heeft gevolgd. ‘(A)angezien de situatie onveranderd is’ heeft de inspecteur - zo begrijpt het Hof belanghebbende - daarmee bij hem de indruk gewekt dat hij recht heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting voor het onderhavige jaar.
5.2.
De inspecteur betwist dat sprake is geweest van het schenden van het vertrouwensbeginsel.
5.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende - op wie ten deze de bewijslast rust - onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie leiden dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. Terecht stelt de inspecteur dat aan het feit dat hij de aftrek van ‘uitgaven voor levensonderhoud van kinderen’ voor 2010 en 2011 heeft gevolgd, geen vertrouwen kan worden ontleend. Immers, voor de aftrek van ‘uitgaven voor levensonderhoud van kinderen’ golden destijds andere voorwaarden dan voor het recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Reeds om die reden concludeert het Hof met de rechtbank dat belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Los daarvan geldt dat het enkele volgen van de aangifte over voorgaande jaren op zichzelf niet voldoende grond biedt om gewekt vertrouwen dan wel een zodanige indruk aannemelijk te achten.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 30 april 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.