ECLI:NL:GHAMS:2019:1786

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
18/00382
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot rendementsgrondslag en vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015, opgelegd aan belanghebbende door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had de aanslag berekend op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.652 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.618. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de inspecteur handhaafde deze bij uitspraak op bezwaar. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verlaagde de belastingaanslag. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de aanslag niet te hoog was vastgesteld en of er recht bestond op de bij de aangifte toegepaste verdeling van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen op basis van het vertrouwensbeginsel.

Het Hof oordeelde dat belanghebbende, gezien de rendementsgrondslag van € 551.584, niet in redelijkheid kon vertrouwen dat zij of haar fiscale partner geen inkomstenbelasting over die grondslag hoefde te betalen. Het Hof bevestigde dat het van algemene bekendheid is dat bij een positief saldo van bezittingen en schulden van aanzienlijke omvang belasting wordt geheven. Het Hof oordeelde verder dat de inspecteur niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel had gehandeld, aangezien hij voldoende rekening had gehouden met de bezwaargronden van belanghebbende. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00382
23 mei 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 17/5459 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.652 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.618.
1.2.
Na tegen de aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 20 november 2017, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 8 juni 2018 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit
sparen en beleggen indien wel rekening wordt gehouden met de heffingskorting
groene beleggingen;
- vermindert de beschikking belastingrente overeenkomstig en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- gelast verweerder het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 4 juli 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 30 april 2019 is bij de griffie van het Hof een nader stuk van belanghebbende ingekomen. Een afschrift hiervan is aan de inspecteur gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2019. Namens belanghebbende is verschenen haar gemachtigde. Namens de inspecteur zijn verschenen F.W. Hilkemeijer en C.M. Zijlstra. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. Eiseres was het gehele jaar 2015 gehuwd met [naam echtgenoot] , tevens haar gemachtigde. [naam echtgenoot] was derhalve het gehele jaar 2015 haar fiscale partner.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat de rendementsgrondslag voor de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen vóór verdeling tussen beide fiscale partners € 551.584 bedroeg.
3. Eiseres en haar fiscale partner hebben apart aangifte gedaan. Eiseres heeft op
4 maart 2016 haar aangifte ib/pvv ingediend en daarin aangegeven dat haar aandeel in de rendementsgrondslag voordeel uit sparen en beleggen nihil is. De fiscale partner heeft in zijn aangifte eveneens aangegeven dat zijn aandeel in de rendementsgrondslag voordeel uit sparen en beleggen nihil is.
4. Bij brief van 12 juli 2017 heeft verweerder aan de fiscale partner bericht dat als aan beide partners niets is toegedeeld dit betekent dat het bedrag waarover het voordeel uit sparen en beleggen wordt berekend te laag is.
5. Bij brief van 17 juli 2017 heeft de fiscale partner in reactie daarop aan verweerder medegedeeld dat hij en eiseres akkoord gaan dat € 1 aan hem en € 551.583 aan eiseres wordt toegedeeld. Eiseres heeft deze brief medeondertekend.
6. Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2015 een aanslag ib/pvv opgelegd. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.652. Het
belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is in die aanslag overeenkomstig de door eiseres en haar fiscale voorgestelde verdeling van de rendementsgrondslag vastgesteld op € 6.618.”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit en voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
2.3.
De uitspraak op bezwaar, gedagtekend 20 november 2017, luidt – voor zover relevant – als volgt:

Samenvatting van uw bezwaar
Uw bezwaar heeft betrekking op:
- de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2015, aanslagnummer [aanslagnummer]
- dat u niet op de hoogte bent gesteld van het voornemen af te wijken van uw aangifte
Beoordeling van uw bezwaar
Ik ben van mening dat de aanslag juist is. (…)
In de aangifte had u een bedrag vermeld van € 550.538 (€ 593.198 bezittingen –
€ 42.660 heffingsvrij vermogen) voor de rendementsgrondslag sparen en beleggen. U heeft heel 2015 een fiscaal partner gehad, daarom kon u samen bepalen welk deel u daarvan aangeeft en welk deel uw partner aangeeft. Fiscale partners moeten samen 100% aangeven. Uit de aangifte was gebleken dat u en uw fiscale partner echter de belastbare rendementsgrondslag in het geheel niet aan elkaar hadden toegedeeld.
Tevens hebben wij geconstateerd dat de totale rendementsgrondslag voor sparen en beleggen € 551.584 (€ 594.244 bezittingen - € 42.660 heffingsvrij vermogen) bedraagt. Dit betekent dat het bedrag waarover het voordeel uit sparen en beleggen was berekend niet correct was.
Op 12 juli 2017 heeft mijn collega uw partner per brief op de hoogte gesteld van het bovenstaande. Mijn collega was van plan om bij de vaststelling van de aangifte 50% in aanmerking te nemen bij u en 50% bij uw partner.
In de brief van 17 juli 2017 heeft uw partner gereageerd op het voornemen om van de ingediende aangifte af te wijken. In deze brief, welke mede door u is ondertekend, geeft uw partner aan dat van de totale rendementsgrondslag, € 551.583 aan u moet worden toebedeeld.
Dat u niet expliciet op de hoogte bent gesteld van het voornemen om af te wijken van uw aangifte, is correct. Daar staat tegenover dat u zelf akkoord bent gegaan met de door uw partner aangegeven toedeling van het inkomen uit sparen en beleggen. De aanslagen van u en uw partner zijn vervolgens overeenkomstig dit verzoek vastgesteld.
In mijn brief van 5 oktober 2017 heb ik u in de gelegenheid gesteld een verdeling aan te geven die fiscaal wenselijk is, rekening houdend dat een andere verdeling gevolgen kan hebben voor de aanslag van uw partner. U heeft geen andere toedeling kenbaar gemaakt aan mij. (…)”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is, evenals bij de rechtbank, in geschil of de aanslag niet te hoog is vastgesteld. Daarbij komt aan de orde of op grond van het vertrouwensbeginsel recht bestaat op de bij de aangifte toegepaste verdeling van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen. Voorts ligt voor de vraag of de inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld omdat hij in zijn uitspraak niet op de gronden van het bezwaar zou zijn ingegaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Beoordeling van het geschil
10.1.
Ingevolge artikel 2.17, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) worden gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en gemeenschappelijke bestanddelen van de rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner geacht bij hen op te komen respectievelijk tot hun bezit te behoren, in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van aangifte kiezen.
10.2.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de gezamenlijke grondslag voor sparen en beleggen wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft tot hun bezit te horen voorzover zij daarvoor geen onderlinge verhouding hebben gekozen.
10.3.
Het vierde lid van genoemd artikel bepaalt dat de gekozen onderlinge verhouding door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk kan worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslag van een van hen onherroepelijk vaststaat.
11. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit dit wetsartikel dat als partners samen minder dan 100% van de gezamenlijke grondslag aangeven zij geen onderlinge verhouding hebben gekozen. Een verdeling zoals eiseres die in beroep wenst past derhalve niet in de systematiek die de wetgever voorstaat. De partners dienen gezamenlijk een keuze te maken voor de verdeling van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen. Als geen keuze wordt gemaakt geldt de wettelijke verdeling. Eiseres en haar fiscale partner hebben echter in hun gezamenlijke ondertekende brief van 17 juli 2017 die keuze wel gemaakt en daarmee gehandeld in overeenstemming met de wet.
12. Tussen partijen is niet in geschil dat indien fiscale partners gezamenlijk aangifte doen het aangifteprogramma een onjuiste verdeling van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen niet toestaat. Als het aangifteprogramma in het geval partners afzonderlijk aangifte doen wel een in strijd met de wet gemaakte verdeling van de gezamenlijke grondslag toestaat, zoals dat ook het geval was in de elektronische aangifte van eiseres, betekent dit niet dat er een in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt. Kennelijk betrof dit een systeemfout in het aangifteprogramma, maar dit rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Dit wordt niet anders indien de Belastingdienst naar eiseres stelt inmiddels het aangifteprogramma op dit punt heeft aangepast.
13. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Verweerder wenst eiseres echter alsnog tegemoet te komen in de zin dat in de aangifte is verzuimd een bedrag in te vullen voor vrijstelling groene beleggingen en de daarmee samenhangende heffingskorting. Het beroep is in zoverre gegrond en de uitspraak op bezwaar dient op dat onderdeel te worden vernietigd.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep haar betoog dat, kortgezegd, zij, omdat zij de aanwijzingen in het aangifteprogramma juist heeft opgevolgd, erop mocht vertrouwen dat de uitkomst van die elektronische aangifte (namelijk belanghebbendes voordeel uit sparen en beleggen is nihil) door de inspecteur zou worden gehandhaafd. Door die uitkomst niet te handhaven en het voordeel uit sparen en beleggen te corrigeren, heeft de inspecteur gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Ook voert belanghebbende aan dat de inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door in zijn uitspraak geen rekening te houden met de gronden van bezwaar.
5.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat geen sprake is van een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep (aanvullend) heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Belanghebbende heeft gelet op de rendementsgrondslag ad € 551.584 welke de basis vormt voor de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen van haar fiscale partner ( [naam echtgenoot] ) en haarzelf, niet in redelijkheid erop mogen vertrouwen dat zij noch haar fiscale partner inkomstenbelasting over die grondslag behoefte te betalen. Het is immers van algemene bekendheid dat bij een positief saldo van bezittingen en schulden van een aanzienlijke omvang – zoals zich in dezen gelet op de omvang van de rendementsgrondslag voordoet – belasting geheven wordt. In gelijke zin onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (zie Hoge Raad, 28 juni 2013, nr. 11.04152, ECLI:NL:HR:2013:63). Belanghebbende kan dan ook in redelijkheid niet hebben gemeend dat de wijze waarop zij en haar fiscale partner aangifte deden die ertoe zou moeten leiden dat (nagenoeg) in het geheel geen belasting in box 3 zou worden geheven, in overeenstemming was met de wet, ook niet indien het aangifteprogramma daarop niet aansloeg en de (hulp)teksten bij dat programma letterlijk genomen niet aan die manier van aangifte doen in de weg stonden.
5.3.
Het Hof is verder van oordeel dat het zorgvuldigheidsbeginsel niet is geschonden. Het betoog ter zake van belanghebbende faalt. Uit de inhoud van de uitspraak op bezwaar (zie hiervoor onder 2.3) blijkt dat de inspecteur zich in voldoende mate rekenschap heeft gegeven van de door belanghebbende aangevoerde bezwaargronden en daar op toereikende wijze op is ingegaan. De uitspraak op bezwaar is met voldoende redenen omkleed.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, voorzitter, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 23 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.