4.2.Ervan uitgaande dat belanghebbende ook in hoger beroep heeft bedoeld te stellen dat de onzakelijkeleningjurisprudentie niet van toepassing is op een lening van een stichting aan een vennootschap, zoals in het onderhavige geval, deelt het Hof het oordeel van de rechtbank, zoals hiervoor aangehaald en maakt het dat tot het zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die op dit punt tot een ander oordeel zouden hebben te leiden. Hierna zal het Hof beoordelen of de lening – zoals de inspecteur stelt en belanghebbende betwist – een onzakelijke lening is.
Is de lening een onzakelijke lening?4.3. De vraag of de lening een onzakelijke lening is heeft de rechtbank als volgt beoordeeld:
“14. De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van verweerder ligt om de feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken op grond waarvan moet worden aangenomen dat eiseres op het moment van het verstrekken van de lening een debiteurenrisico heeft aanvaard dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen (vgl. HR 13 januari 2012, nr. 10/03654, ECLI:NL:HR:2012:BP8068, BNB 2012/79). 15. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een onzakelijke lening heeft verweerder aangevoerd dat het gehanteerde rentepercentage van 5 onzakelijk is gezien de hoogte van de lening en de afwezigheid van zekerheden alsmede het doel van eiseres, te weten het garanderen van een vermogen dat toereikend is om op enig moment aan haar pensioenverplichtingen te kunnen voldoen. Het ontbreken van enige vorm van zekerheid brengt mee, zo begrijpt de rechtbank verweerder, dat geen rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken. Daaraan verbindt verweerder de conclusie dat bij die verstrekking door eiseres een debiteurenrisico wordt gelopen dat een derde niet zou hebben aanvaard.
16. Met hetgeen hij heeft aangevoerd, acht de rechtbank verweerder niet geslaagd in het van hem verlangde bewijs dat eiseres met het verstrekken van de lening een risico heeft aanvaard dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Naar tussen partijen niet in geschil is, was [A] BV op het moment van verstrekken van de lening solvabel en had zij zekerheden kunnen stellen. Uit het enkele niet bedingen van zekerheden door eiseres blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer dat geen rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan [A] BV. Onder omstandigheden kan dit wellicht anders zijn, maar zulke omstandigheden zijn gesteld noch gebleken.
17. Evenmin acht de rechtbank relevant of eiseres de lening heeft verstrekt onder voorwaarden die in overeenstemming zijn met de aard van haar ondernemingsactiviteiten en het door eiseres in haar beleggingsbeleid te hanteren risicoprofiel. De onzakelijkeleningenrechtspraak heeft naar het oordeel van de rechtbank geen verdere strekking dan te voorkomen dat – in dit geval – de winst van eiseres, zijnde de crediteur, wordt beïnvloed door onzakelijke invloeden die buiten de ondernemingssfeer zijn gelegen. Dit brengt met zich dat indien het aan de onderhavige lening verbonden debiteurenrisico ook door een onafhankelijke derde zou zijn aanvaard, het in aftrek toelaten van het door eiseres geleden debiteurenverlies niet ertoe leidt dat haar winst wordt beïnvloed in de zojuist bedoelde zin. Er is dan ook geen reden om de lening niettemin als onzakelijk aan te merken op de door verweerder bepleite gronden.
18. Ten slotte is evenmin van belang de hoogte van de door eiseres bedongen rente. Het rentepercentage is immers geen feit dat in de beschouwing kan worden betrokken bij de beoordeling van de onzakelijkheid van een lening (zie HR 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, BNB 2012/37, r.o. 3.3.2). 19. Verweerder stelt dat de schuldig gebleven koopprijs van € 8.029.000 voor de overdracht van de aandelen in [B] BV door [A] BV aan [C] BV op onzakelijke wijze tot stand is gekomen. [A] BV heeft ter zake van de schuldig gebleven koopsom geen zekerheden bedongen en geen invorderingsmaatregelen genomen toen de aandelen in [B] BV korte tijd later veel minder waard bleken te zijn. Door dit vermeende onzakelijk handelen van [A] BV is haar solvabiliteit aangetast, zo begrijpt de rechtbank verweerder.
20. De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn betoog dat onzakelijk handelen tussen [A] BV en [C] BV bij de verkoop van de aandelen in [B] BV en de financiële afwikkeling van die verkoop ertoe heeft geleid dat de vordering van eiseres op [A] BV in 2011 oninbaar werd. Niet in geschil is dat in de periode voorafgaand aan de verkoop van de aandelen in [B] BV door [C] BV aan een derde op 23 juni 2011, de aandelen in waarde zijn gedaald tot € 1. Doordat [C] BV de koopsom is schuldig gebleven en ook overigens onvoldoende verhaal bood, heeft de waardedaling van die aandelen een negatief effect gehad op de verhaalmogelijkheden van eiseres jegens [A] BV. De rechtbank gaat in dit kader voorbij aan de stelling van verweerder dat de lening van [A] BV aan [C BV] onzakelijk was. Ter onderbouwing van die stelling heeft verweerder in de kern niet meer aangevoerd dan dat [A] BV geen zekerheden heeft bedongen terwijl zij dit onder zakelijke omstandigheden wel zou hebben gedaan. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, acht de rechtbank het enkele ontbreken van zekerheden onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de lening van [A] BV aan [C] BV onzakelijk is. Voor zover verweerder erop wijst dat eiseres de zakelijkheid van die lening niet aannemelijk heeft gemaakt, miskent hij dat het bewijsrisico in dezen bij hem ligt (vgl. HR 13 januari 2012, nr. 10/03654, ECLI:NL:HR:2012:BP8068, BNB 2012/79).” Standpunt inspecteur
4.4.1.In hoger beroep heeft de inspecteur gewezen op het negatieve resultaat van [A] BV over 2009 van € -/- 3.585.766 en gesteld dat in het vermogen per 31 december 2009 ten onrechte een herwaarderingswinst van € 3.300.000 is opgenomen. In zijn opvatting volgt daaruit dat het eigen vermogen van [A] BV per 31 december 2009 -/- € 1.923.432 bedraagt. Daar komt bij dat indien het eigen vermogen per 31 december 2008 zou worden gecorrigeerd voor de fiscale pensioenvoorziening per die datum en de hogere overdrachtswaarde van het pensioen, het eigen vermogen ook per 31 december 2008 negatief was.
4.4.2.Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld was [A] BV volgens de inspecteur ten tijde van het verstrekken van de lening niet solvabel. De balans van [A] BV is volgens de inspecteur ‘opgepoetst’ door selectief te putten uit feiten die zich in 2011 zouden hebben voorgedaan. De inspecteur doelt hier op de – zijns inziens – discutabele koopsom bij verkoop van [B BV] aan (de gelieerde) [C] BV op 9 februari 2011, in verband waarmee
€ 3.300.000 aan de herwaarderingsreserve is gedoteerd. Zo al de verkoop aan [C] BV grond zou hebben gegeven aan de herwaarderingswinst, dan zou deze herwaardering, op grond van de verkoop van [B BV] aan [naam persoon 2] voor € 1 op 23 juni 2011, moeten zijn teruggenomen. Ten tijde van het verstrekken van de lening kon belanghebbende volgens de inspecteur niet bekend zijn met de waardestijging die in 2011 bij verkoop aan [C] BV is gerealiseerd. Bovendien heeft deze waardestijging zich volgens de inspecteur niet voorgedaan, omdat de prijs waarvoor [C] BV [B BV] heeft gekocht niet zakelijk was. Dit laatste vindt volgens de inspecteur bevestiging in de omstandigheid dat [naam bestuurder 1] de aandelen in [B BV] tezelfdertijd voor € 150.000 had aangeboden aan [naam persoon 2] .
4.4.3.De lening is volgens de inspecteur niet op grond van zakelijke voorwaarden verstrekt. Het verstrekken van de lening past niet bij een zakelijk handelende pensioenuitvoerder. Belanghebbende kon ten tijde van de verstrekking ervan redelijkerwijs niet menen dat er voldoende zekerheid voor de lening aanwezig was en dat er geen zekerheden behoefden te worden gesteld. Bovendien was er eind 2008 reeds door [A] BV aan [naam bank] zekerheid verstrekt in de vorm van een eerste pandrecht op de aandelen van [A] BV in haar deelneming [E] B.V. Het ontbreken van zekerheden is volgens de inspecteur niet verdisconteerd in andere voorwaarden van de lening, zoals een hoger rentepercentage. Derhalve heeft belanghebbende volgens de inspecteur met het verstrekken van de lening een debiteurenrisico aanvaard dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen.
4.4.4.Onder de ten tijde van de verstrekking van de lening geldende omstandigheden zou het volgens de inspecteur niet mogelijk zijn geweest om, bij overigens gelijkblijvende voorwaarden, een rente vast te stellen waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest de lening te verstrekken, zonder dat de lening bij die rente in wezen winstdelend zou worden.
4.4.5.De inspecteur betwist belanghebbendes stelling dat due diligence-onderzoeken hebben plaatsgevonden voorafgaand aan de koop van de onderwijsinstellingen die onder [B BV] zijn komen te ‘hangen’, omdat die stelling niet met stukken is onderbouwd. Met betrekking tot de door belanghebbende overgelegde berekeningen van de aandeelhouderswaarde – welke volgens de inspecteur na 2009 zijn opgesteld – stelt de inspecteur onder meer dat deze zijn gebaseerd op een groot aantal niet onderbouwde aannames over de ontwikkeling van leerlingenaantallen, contributiebijdragen, onrealistische groeiscenario’s e.d.
Standpunt belanghebbende
4.5.1.Belanghebbende betwist dat [naam bestuurder 3] en [naam bestuurder 2] een verlengstuk zijn van [naam bestuurder 1] in het bestuur van belanghebbende. Zij hadden naast [naam bestuurder 1] en zijn vennootschappen tal van andere cliënten, zodat zij financieel niet van hem afhankelijk waren, aldus belanghebbende. Over [naam bestuurder 2] merkt belanghebbende op dat hij register- accountant is en in de periode 2009-2010 nauw betrokken was bij de dagelijkse (financiële) leiding van de [B BV] -scholen en [A] BV. Voorheen was [naam bestuurder 2] financieel directeur van [F] N.V. en in die positie een vertrouweling van [naam bestuurder 1] . [naam bestuurder 3] was in die periode slechts beperkt betrokken bij de scholen en [A] BV, aldus nog steeds belanghebbende.
4.5.2.Bij het verstrekken van de lening aan [A] BV kon belanghebbende nog geen wetenschap hebben van de jaarrekening 2009 van [A] BV. Belanghebbende heeft zich toen gebaseerd op prognoses van [naam bestuurder 2] die, aldus belanghebbende, achteraf bezien zijn achterhaald door de hoogtijdagen van de crisis. Op 30 oktober 2009 was niet bekend dat de scholen twee jaar later voor € 1 zouden worden verkocht. Uit deze omstandigheid volgt volgens belanghebbende niet dat [A] BV ten tijde van het aangaan van de lening niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen.
4.5.3.In het verweerschrift in hoger beroep is voorts onder meer het volgende vermeld:
“(…)
- In de jaarrekening 2009 van [ [A] BV] waren de scholen (deelneming [ [B BV] ]) gewaardeerd tegen € 3 miljoen. De waarde van deze deelneming werd door Belanghebbende fors hoger ingeschat op basis van de door [ [naam bestuurder 2] ] verstrekte informatie (bijlage 4).
- Ten tijde van het sluiten van de leningsovereenkomst, werd de jaarrekening 2008 van [ [A] BV] afgerond (…). Ook de jaarrekening 2008 toonde een positief eigen vermogen van de vennootschap (circa € 1,8 miljoen), ook dit vermogen gaf geen aanleiding om te veronderstellen dat de vennootschap op 30 oktober 2009 niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen. Ten opzichte van 2008 waren er nieuwe investeringen gedaan in scholen (…) waarmee (synergie)voordelen werden verwacht en bestonden er plannen om de investeringen in de scholen verder uit te breiden.
- Belanghebbende en [ [A] BV] hadden mede op basis van waarderingsrapporten het volste vertrouwen in een succesvolle ontwikkeling van de scholen. Dit wordt onderschreven door het in de tweede helft van 2010 opgestelde waarderingsrapport van € 10,5 miljoen (…)
4.6.1.Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank terecht de arresten HR 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, BNB 2012/37, en HR 13 januari 2012, nr. 10/03654, ECLI:NL:HR:2012:BP8068, BNB 2012/79, bij de beoordeling van de zakelijkheid van de lening als uitgangspunt genomen. Hieruit volgt onder meer dat op degene die stelt dat een lening een onzakelijke lening is – in het onderhavige geval is dat de inspecteur – de bewijslast rust ter zake van de feiten en omstandigheden waarop dat is gebaseerd. Het gaat dan om feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan ten tijde van het aangaan van de lening. 4.6.2.Vaststaat dat het resultaat van [A] BV over 2009 € 3.585.766 negatief was. Uit de in die jaarrekening 2009 van [A] BV opgenomen toelichting op de balans blijkt dat de in die jaarrekening opgenomen herwaarderingswinst is gebaseerd op de winst die [A] BV op 9 februari 2011 heeft behaald met de verkoop van [B BV] aan [C] BV; een feit derhalve dat zich op 31 december 2009 nog niet had voorgedaan en waarvan, beoordeeld naar die datum, ook niet gesteld of aannemelijk is geworden dat dat feit zich zou voordoen of redelijkerwijs kon worden verwacht. Bij de beoordeling van het eigen vermogen van [A] BV per 31 december 2009, dient derhalve de in de jaarrekening 2009 van [A] BV gepresenteerde herwaarderingswinst uit het eigen vermogen te worden geëlimineerd. Dit heeft tot gevolg dat [A] BV per 31 december 2009 een negatief eigen vermogen had van € 1.923.432.
Het Hof acht het, gelet op hetgeen de inspecteur – niet weersproken door belanghebbende – daaromtrent heeft gesteld, aannemelijk dat ook het eigen vermogen van [A] BV per 31 december 2008 negatief was, omdat de pensioenvoorziening per die datum zou moeten worden gecorrigeerd voor het verschil tussen de overdrachtswaarde van de pensioenverplichting per 1 november 2009 van € 3.122.030 en het op de balans per 31 december 2008 voor de pensioenvoorziening opgenomen bedrag van € 1.375.491.
4.6.3.De gang van zaken bij [A] BV na 2009 biedt overigens geen grond voor een aannemelijk achten van de zakelijkheid van lening. In dit verband heeft de inspecteur gesteld dat de prijs waarvoor [A] BV op 9 februari 2011 [B BV] aan [C] BV (een gelieerde vennootschap) heeft verkocht, niet zakelijk was. Deze stelling is mede gebaseerd op de verkoop op 23 juni 2011 van [B BV] door [C] BV aan [D] B.V. i.o. voor € 1 en op uitlatingen van [naam persoon 2] in het onder 2.5 vermelde artikel uit [naam dagblad] .
In dit licht bezien heeft het op de weg van belanghebbende gelegen nader bewijs te leveren voor de zakelijkheid van de prijs waarvoor [B BV] in 2011 aan [C] BV is verkocht. Nu op dit punt geen bewijs is geleverd, kan niet ervan worden uitgegaan dat de prijs van
€ 8.029.000 waarvoor [C] BV [B BV] heeft gekocht, zakelijk was. Het Hof acht het, gelet hierop, niet aannemelijk dat de daling van de waarde van [B BV] tot € 1 zich eerst na de verkoop van [B BV] aan [C] BV zou hebben voorgedaan. Nu niet bekend is wat ten tijde van de verkoop van [B BV] aan [C] BV een zakelijke prijs zou zijn geweest, kan aan de tussen die vennootschappen overeengekomen prijs geen betekenis worden ontleend voor het antwoord op de vraag wat de waarde van [B BV] was ten tijde van het verstrekken van de lening, voor zover al ten tijde van dat verstrekken de [B BV] -scholen (middellijk) tot het vermogen van [A] BV behoorden en aan de waarde van die scholen in 2011 betekenis zou kunnen worden toegekend voor de leencapaciteit van de debiteur in 2009.
4.6.4.Vaststaat dat [naam bestuurder 3] en [naam bestuurder 2] ten tijde van het aangaan van de lening zowel bestuurder waren van belanghebbende als van [A] BV. Op grond van hetgeen [naam bestuurder 1] over [naam bestuurder 2] heeft verklaard, acht het Hof het aannemelijk dat [naam bestuurder 2] , als de financiële man die voor de dagelijkse gang van zaken van [A] BV en [B BV] verantwoordelijk was, ten tijde van het aangaan van de lening redelijkerwijs op de hoogte moet zijn geweest van de financiële situatie van [A] BV. Er is geen reden om aan te nemen dat deze situatie bij het aangaan van de lening wezenlijk afweek van de gegevens die hiervoor omtrent het resultaat en het vermogen van [A] BV zijn vermeld. Daar komt bij dat [naam bestuurder 2] als register-accountant ook de jaarrekening van [A] BV samenstelde.
4.6.5.Naar het oordeel van het Hof mocht van [naam bestuurder 3] en/of [naam bestuurder 2] als bestuurder van belanghebbende worden verwacht dat zij de wetenschap waarover zij als bestuurder van [A] BV beschikten mee in aanmerking zouden nemen bij het verstrekken van de lening. Het Hof gaat althans ervan uit dat [naam bestuurder 3] en/of [naam bestuurder 2] ook als bestuurder van belanghebbende op de hoogte waren van hetgeen [naam bestuurder 3] en/of [naam bestuurder 2] omtrent de financiële situatie van [A] BV ten tijde van het aangaan van de lening bekend was.
4.6.6.Hierbij is van belang dat [naam bestuurder 3] en [naam bestuurder 2] , doordat zij én bestuurder waren van [A] BV én bestuurder waren van belanghebbende, bij het aangaan van de lening tegengestelde belangen vertegenwoordigden. Dat enige waarborg is getroffen om een onzakelijke uitwerking van dat ‘conflict of interest’ te voorkomen – bijvoorbeeld door niet betrokken te zijn bij de besluitvorming die tot het verstrekken van de lening heeft geleid –, is niet aannemelijk geworden. Evenmin is aannemelijk geworden dat belanghebbende zich ter zake van het aangaan van de lening over de voorwaarden daarvan door een (onafhankelijke) derde heeft laten adviseren; ook niet door betrokkenheid van [naam financieel adviseur 1] en [naam financieel adviseur 2] , omdat zij – naar [naam bestuurder 1] heeft verklaard – pas bij de scholen betrokken zijn geraakt bij het uitgeven van een obligatielening en dat die uitgifte in 2009 nog niet speelde.
4.6.7.Anders dan belanghebbende heeft gesteld, moet ervan worden uitgegaan dat de economische crisis – waarvoor het private onderwijs dat [B BV] verzorgde volgens belanghebbende extra gevoelig was – reeds vanaf oktober 2008 een gegeven was, zoals belanghebbende, onder verwijzing naar de ‘val’ van Lehman Brothers begin oktober 2008, ter zitting van het Hof is voorgehouden.
4.6.8.Gelet op de feiten en omstandigheden die onder 4.6.2 tot en met 4.6.7 zijn vermeld, acht het Hof het aannemelijk dat [A] BV ten tijde van de geldverstrekking – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – niet solvabel was: ten tijde van de geldverstrekking was haar vermogen zwaar negatief; het vermogen per 31 december 2008 was negatief en het resultaat over 2009 was fors negatief. [naam bestuurder 2] moet daarmee – op hoofdlijnen, zo al niet meer in detail – ten tijde van het aangaan van de lening bekend zijn geweest. Door onder de hiervoor bedoelde omstandigheden aan [A] BV een lening van € 2.922.030 te verstrekken zonder daarbij enige vorm van zekerheid te bedingen, ook niet – bijvoorbeeld – in de vorm van een garantstelling of borgstelling door [naam bestuurder 1] (enig aandeelhouder van [A] BV), die met zijn partner per 31 december 2009 voor circa € 3.4 miljoen een schuld had aan [A] BV, heeft belanghebbende, een pensioenstichting, een debiteurenrisico op zich genomen dat een derde niet zou hebben aanvaard. Gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden acht het Hof het – zonder nader bewijs (dat niet is geleverd) – niet aannemelijk dat het debiteurenrisico is verdisconteerd in de ter zake van de lening overeengekomen rente van 5%.
4.6.9.Aan het hiervoor overwogene doet niet af dat, naar belanghebbende heeft gesteld, prognoses betreffende het toekomstig resultaat van [B BV] een positief beeld te zien gaven. Uit de onder 2.4 vermelde prognose blijkt dat het een prognose betreft van na 31 juli 2010. Nog daargelaten de onderbouwing van deze prognose waarvan de grondslagen door de inspecteur zijn betwist, is niet aannemelijk geworden dat deze of andere prognoses bij het aangaan van de lening een rol hebben gespeeld of hebben kunnen spelen. Daar komt bij dat [naam bestuurder 3] zou hebben verklaard dat [B BV] ten tijde van het verstrekken van de lening niets waard was en er ook geen zekerheid had kunnen worden verstrekt (zie onder 2.6) .
4.6.10.Uitgaande van hetgeen hiervoor is overwogen, heeft het op de weg van belanghebbende gelegen om te stellen en aannemelijk te maken bij welk rentepercentage een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest om de lening aan [A] BV te verstrekken, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden als waaronder belanghebbende die lening heeft verstrekt. Op de vraag welk percentage dit zou kunnen zijn is belanghebbende het antwoord schuldig gebleven. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de lening had kunnen worden verzakelijkt door een hoger dan het overeengekomen rentepercentage in aanmerking te nemen.
4.6.11.Op grond van het hiervoor overwogene moet ervan worden uitgegaan dat belanghebbende in 2009 het uit de lening voortvloeiende volle debiteurenrisico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van [A] BV uit hoofde van de (persoonlijke) betrekkingen tussen haar en belanghebbende, als vermeld in onderdeel 13 van de uitspraak van de rechtbank, te dienen. Dit brengt mee dat het verlies van belanghebbende op de lening niet op de winst van belanghebbende in mindering kan komen.
Slotsom4.7. Het Hof concludeert dat de lening van € 2.922.030, die belanghebbende, een pensioenlichaam, per 1 november 2009 aan de met haar via [naam bestuurder 1] verbonden vennootschap [A] BV heeft verstrekt, als een onzakelijke lening moet worden aangemerkt en dat het verlies uit hoofde van de afwaardering van die lening in 2011, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet in aftrek van de winst van belanghebbende kan komen.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.