ECLI:NL:GHAMS:2019:1499

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
30 april 2019
Zaaknummer
18/00243
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontvankelijkheid bezwaarschrift in WOZ-zaak met betrekking tot rechtsgeldigheid van machtiging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Zaanstad tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de WOZ-beschikking niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de overgelegde volmacht niet rechtsgeldig was en dat er geen redelijke twijfel over de rechtsgeldigheid van de machtiging kon zijn. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 233.000 voor het kalenderjaar 2016, maar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat de machtiging niet aan de vereisten voldeed. De rechtbank oordeelde dat de gemachtigde, mr. A. Bakker, een geldige machtiging had overgelegd en dat de heffingsambtenaar niet tijdig had gereageerd op de twijfels over de machtiging. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de heffingsambtenaar ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. De kosten van de procedure werden aan de heffingsambtenaar opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 18/00243
18 april 2019
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Zaanstad,de heffingsambtenaar,
en het incidenteel hoger beroep van
[naam]te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. A. Bakker, Maatschap [X] )
tegen de uitspraak van 9 maart 2018 in de zaak met kenmerk HAA 16/5637 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) met dagtekening 29 februari 2016 de waarde van de onroerende zaak [object 1] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2016 vastgesteld op € 233.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2016 bekendgemaakt.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar, ingekomen op 11 maart 2016, heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 12 december 2016, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Op het tegen de uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak van 9 maart 2018 als volgt beslist (in de uitspraak wordt belanghebbende als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’ aangeduid):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 12 december 2016;
- draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van de uitspraak
van de rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.252,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep van de heffingsambtenaar is bij het Hof per fax ingekomen op 19 april 2018. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend, tevens inhoudende incidenteel hoger beroep.
1.5.
Bij brief, gedagtekend 10 februari 2019, heeft belanghebbende nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2019. Belanghebbende is verschenen, vergezeld van de gemachtigde. Namens de heffingsambtenaar is verschenen mr. R.R. Wittenberg.

2.2. Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de feiten in haar uitspraak als volgt vastgesteld:
“1. Op 11 maart 2016 heeft de gemachtigde bezwaar gemaakt tegen de aan eiser bekendgemaakte WOZ-beschikking 2016 ter zake van de woning. Bij het bezwaarschrift is een ondertekende machtiging gevoegd. In deze machtiging is onder meer het volgende opgenomen:
“Machtiging belanghebbende
De ondergetekende:
(…)
hierna te noemen: “volmachtgever”
Verleent hierbij volmacht aan:
(…)
hierna te noemen: “gevolmachtigde”
om hem/haar zowel in als buiten rechte te vertegenwoordigen in alle aangelegenheden aangaande de aanslag lokale heffingen alsmede de daarop vermelde WOZ beschikking.
Deze volmacht houdt onder andere in het in ontvangst nemen van besluiten, al dan niet op grond van een bezwaarschrift genomen, daartegen bezwaar of beroep in te dienen (…).
(…)
Datum: 16-10-2015 (…)”.
2. Verweerder heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. In de uitspraak op bezwaar is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
“U heeft op 12 maart 2016 bezwaar gemaakt, namens (…).
U heeft met dagtekening 18 maart 2016 een ontvangstbevestiging ontvangen met de vraag om binnen 4 weken een recente machtiging van belastingplichtige op te sturen. (…)
Op 18 april 2016 heeft u een herinnering ontvangen. Uit onze administratie is gebleken dat tot op heden de machtiging niet ontvangen is.
(…)
Ontvankelijkheid:
Uw bezwaarschrift voldeed niet aan de vereisten gesteld in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht. Ondanks dat ik u in de gelegenheid heb gesteld de vormvereisten met betrekking tot uw bezwaar te herstellen, heeft u hieraan niet voldaan. Daarom bent u niet-ontvankelijk in uw bezwaar.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
2.3.1.
Als bijlage 7 bij het hogerberoepschrift is een briefwisseling en een e-mailwisseling tussen mr. A. Bakker en de heffingsambtenaar overgelegd.
2.3.2.
In een e-mail van mr. Bakker aan de heffingsambtenaar van 20 juni 2013 is onder meer het volgende vermeld:
“Van: [e-mail adres] (…)
Ik ben namens (…) gemachtigde.
Cliënt wenst het bezwaar via [Maatschap X] voort te zetten.”
2.3.3.
Daarop heeft de heffingsambtenaar als volgt gereageerd:
“Ik wacht ook het antwoord af van [naam adviesbureau 1] , met name omdat uw client hier eerst een machtiging heeft afgegeven en deze formeel niet heeft ingetrokken.
Ik wil u dan ook vragen de schriftelijke bevestiging (intrekking eerste machtiging) aan ons toe te zenden (…).”
2.3.4.
In een e-mail van 22 juli 2013 aan mr. Bakker schrijft de heffingsambtenaar dat hij van [naam adviesbureau 2] bericht heeft ontvangen dat de machtiging niet is ingetrokken en dat hij van mr. Bakker geen bericht meer heeft ontvangen.
2.3.5.
Door middel van een e-mail van 26 juli 2013 aan de heffingsambtenaar heeft mr. Bakker ( [Maatschap X] ) laten weten dat zijn cliënt (waarvan de naam in de bij de stukken gevoegde bijlage is geanonimiseerd) de machtiging van [naam adviesbureau 1] intrekt en waarin die cliënt mr. Bakker verzoekt de heffingsambtenaar daarover te informeren.
2.3.6.
In een brief van de heffingsambtenaar aan mr. Bakker van 23 maart 2017 is onder meer vermeld:
“Zaaknummer [zaaknummer]
(…)
Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw brief, waarin u bezwaar maakt tegen onderstaande beschikking:
(…)
Belastingjaar: 2017
(…)
Object: (…) [object 2]
(…)
Het bezwaarschrift is namens de belastingplichtige ingediend. Ik heb reeds een machtiging van een ander bureau ontvangen om het bezwaar van [naam persoon] (…) in behandeling te nemen. Ik ontvang graag van u informatie waaruit blijkt dat u de gemachtigde bent.”
2.3.7.
Bij brief aan de heffingsambtenaar van 4 april 2017 zendt mr. Bakker een kopie van een e-mail van – naar het Hof begrijpt – de in de brief van de heffingsambtenaar van 23 maart 2017 bedoelde belanghebbende, waarin die belanghebbende verklaart dat mr. Bakker zijn belangen behartigt.
2.4.
Volgens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 6 februari 2018 heeft de heffingsambtenaar onder meer het volgende verklaard:
“Ik wil hierbij benadrukken dat het heus niet onze bedoeling is om de heer Bakker zwart te maken.
Wij wisten niet of machtiging nog geldig was. Ook in twee andere zaken van de heer Bakker was dat het geval. (…)
Onze ervaring is dat het steeds vaker voorkomt dat een bezwaarschrift wordt ingediend, terwijl de belanghebbende (inmiddels) een ander bureau heeft gemachtigd. Dit bevestigt dat wij met grote zorgvuldigheid in het belang van belanghebbenden machtigingen moeten toetsen."

3.Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de heffingsambtenaar het bezwaar terecht - vanwege het gestelde ontbreken van een (juiste) machtiging - niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4.4. Beoordeling van het geschil

Oordeel rechtbank
4.1.
De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, het volgende overwogen en beslist:
“6.1. Artikel 2:1, lid 1, van de Awb luidt:
“Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.”
6.2.
Op de relatie tussen een belanghebbende/belastingplichtige en diens gemachtigde zijn, door toepassing van de schakelbepaling van artikel 3:79 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), de algemene regels van volmacht van titel 3:3 van het BW van toepassing. De regeling van de volmacht van titel 3:3 van het BW komt derhalve voor overeenkomstige toepassing in aanmerking in bestuursrechtelijke verhoudingen als hier aan de orde. De civielrechtelijke regels over volmacht waarbij aansluiting wordt gezocht zijn te vinden in de artikelen. 3:60 tot en met 3:79 BW.
6.3.
Artikel 3:60, lid 1, van het BW luidt:
“Volmacht is de bevoegdheid die een volmachtgever verleent aan een ander, de gevolmachtigde, om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten.”
6.4.
Artikel 3:72 van het BW bepaalt het volgende over het einde van een volmacht:
“Een volmacht eindigt:
a. door de dood, de ondercuratelestelling, het faillissement van de volmachtgever of het ten aanzien van hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen;
b. door de dood, de ondercuratelestelling, het faillissement van de gevolmachtigde of het ten aanzien van hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, tenzij anders is bepaald;
c. door herroeping door de volmachtgever;
d. door opzegging door de gevolmachtigde.”
6.5.
Artikel 3:79 van het BW bepaalt:
“Buiten het vermogensrecht vinden de bepalingen van deze titel overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.”
7. De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde in de bezwaarprocedure een door eiser op 16 oktober 2015 ondertekende machtiging heeft overgelegd, waarin de gemachtigde als gevolmachtigde is aangeduid. Deze machtiging is weliswaar eerder gedateerd dan de bestreden beschikking van 29 februari 2016, maar er zijn geen aanwijzingen dat zich tussen het verlenen van de machtiging op 16 oktober 2015 en het indienen van het onderhavige bezwaarschrift een omstandigheid als bedoeld in artikel 3:72 van het BW heeft voorgedaan waardoor de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigde zou zijn geëindigd. De tekst van de machtiging is niet zo strikt geformuleerd dat deze beperkt was tot het voeren van een procedure over één tijdvak. Dat volgens verweerder sommige procesgemachtigden het niet zo nauw nemen en zij bezwaarschriften indienen zonder daartoe gemachtigd te zijn, vormt geen aanwijzing dat in dit geval geen sprake is van een geldige machtiging. Ter zitting heeft verweerder immers verklaard dat dat deze gemachtigde zich niet hieraan schuldig heeft gemaakt. Verweerder kon daarom in redelijkheid geen aanleiding vinden om eraan te twijfelen of de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigde ten tijde van het instellen van het bezwaar (nog) bestond (vgl. HR 11 oktober 2013, nr. 13/00924, ECLI:NL:HR:2013:840, BNB 2013/244).
8. Het bezwaarschrift is daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep daartegen dient dan ook gegrond te worden verklaard. Er is geen grond zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder zich over het materiële geschilpunt van deze procedure, namelijk de hoogte van de WOZ-waarde van de woning in relatie tot de grieven van eiser, nog niet heeft uitgelaten.
De rechtbank acht in dit geval een hoorzitting de aangewezen weg om hierover met eiser van gedachten te wisselen. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
Proceskosten
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.252,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).”
4.2.
Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de heffingsambtenaar niet ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het hogerberoepschrift is, zoals blijkt uit een aantekening van de griffie, op 19 april 2018 – en dus tijdig – per fax bij het Hof ingekomen.
4.3.1.
In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar gesteld dat de gemachtigde zich schuldig maakt aan het indienen van zaken zonder geldige machtiging. Om deze reden heeft de heffingsambtenaar aanleiding gevonden eraan te twijfelen of de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigde ten tijde van het instellen van het bezwaar nog bestond. Deze twijfel is niet weggenomen, omdat de gemachtigde niet heeft gereageerd op ‘verzoeken om verzuimherstel’. Aldus is het bezwaar volgens de heffingsambtenaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.3.2.
Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar nog het volgende naar voren gebracht:
“Om te verifiëren of de belanghebbende op de hoogte is van het ingediende bezwaar verzoekt de gemeente Zaanstad om een machtiging die voor het betreffende jaar is afgegeven. Op basis daarvan kan getoetst worden of voldaan is aan de vereisten van een bezwaarschrift (…).
In deze zaak is in twee brieven – de ontvangstbevestiging en een herinnering – om een machtiging voor het betreffende jaar verzocht. Hierop is door dhr. Bakker (hierna [belanghebbende]) geen enkele reactie gegeven. Op basis van art. 6:5 en 6:6 Awb is de gemeente gerechtigd om bij twijfel de vertegenwoordiger aan te schrijven. Een gevolmachtigde handelt in het belang van de belastingplichtige, zodat ook enige reactie op aanschrijvingen van de gemeente mag worden verwacht.
(…)
De gemeente is van mening dat het niet insturen van de machtiging voor rekening en risico van de op dat moment pretense (schijnbare) gemachtigde moet komen (…).
De door de gemeente ingediende geanonimiseerde stukken (…) betreffen zaken van [belanghebbende] (Maatschap [X] ) waarbij bezwaren werden ingediend zonder geldige machtiging. Immers er waren door de cliënten eerder machtigingen afgegeven aan een ander bureau. De gemeente kan om deze reden in redelijkheid aanleiding vinden om eraan te twijfelen of de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigde ten tijde van het instellen van het bezwaar nog bestond.”
4.4.1.
Belanghebbende stelt dat de bij het bezwaar gevoegde machtiging van 16 oktober 2015 voldoet. Er heeft zich sedert het verstrekken van die machtiging niet een omstandigheid voorgedaan als bedoeld in artikel 3:72 BW. In redelijkheid behoefde de heffingsambtenaar niet eraan te twijfelen of die machtiging ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift nog gold. Een nieuwe machtiging behoefde derhalve niet te worden verstrekt.
4.4.2.
Volgens belanghebbende heeft de heffingsambtenaar ter (nadere) zitting van de rechtbank van 6 februari 2018 verklaard hetgeen in rechtsoverweging 7 van de bestreden uitspraak is vermeld. De heffingsambtenaar kan in hoger beroep niet op die verklaring terugkomen. Bovendien heeft belanghebbende bij brief van 31 maart 2016 nogmaals bezwaar ingesteld en daarbij een machtiging verstrekt gedateerd 30 maart 2016. Volgens belanghebbende stelt de heffingsambtenaar ten onrechte dat hij deze aanvulling op het bezwaar niet heeft ontvangen.
4.5.1.
Het Hof sluit zich voor wat betreft het te hanteren toetsingskader aan bij hetgeen de rechtbank onder 6.1 tot en met 6.5 van haar uitspraak heeft overwogen.
4.5.2.
Dit houdt in dat de heffingsambtenaar – behoudens bijzondere omstandigheden – ervan uit behoort te gaan dat de bij het bezwaar gevoegde machtiging toereikend is.
4.5.3.
Indien uit de overgelegde machtiging niet blijkt dat deze in de tijd beperkt is en voldoende specifiek is voor vertegenwoordiging van belanghebbende ter zake van – in dit geval – het indienen van een bezwaar tegen een beschikking WOZ, dan heeft als een hiervoor bedoelde bijzondere omstandigheid niet te gelden dat een reactie uitblijft op een verzoek om een machtiging te verstrekken die specifiek betrekking heeft op het jaar van de WOZ-beschikking. Gelet op het hiervoor vermelde toetsingskader ontbeert een dergelijk verzoek een juridische grondslag.
4.5.4.
Als bijkomende (bijzondere) omstandigheid heeft de heffingsambtenaar gesteld dat de gemachtigde zich schuldig heeft gemaakt aan het indienen van zaken zonder geldige machtiging. Om deze reden was er aanleiding te twijfelen of de gemachtigde ten tijde van het instellen van het bezwaar daartoe vertegenwoordigingsbevoegd was.
Tegenover de betwisting van deze stelling door belanghebbende heeft de heffingsambtenaar deze stelling niet onderbouwd. Uit hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd – de heffingsambtenaar heeft verwezen naar de onder 2.3.1 tot en met 2.3.7 weergegeven stukken – volgt niet dat gemachtigde zich schuldig heeft gemaakt aan het hem door de heffingsambtenaar gemaakte verwijt. Uit de e-mail van mr. Bakker van 26 juli 2013 blijkt immers dat zijn cliënt de machtiging van [naam adviesbureau 1] intrekt, terwijl – naar het Hof uit deze en een eerdere e-mail van mr. Bakker begrijpt – mr. Bakker optreedt onder de naam [Maatschap X] en zijn cliënt de desbetreffende procedure (uit 2013) kennelijk via [Maatschap X] wenst voort te zetten. De door de heffingsambtenaar gestelde (redelijke) twijfel van het ten onrechte overleggen van een machtiging wordt met deze stukken niet onderbouwd. Voorts heeft de heffingsambtenaar ter onderbouwing van die twijfel verwezen naar stukken uit 2017. Nu deze dateren van na de niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbende laat het Hof die stukken reeds op deze grond buiten beschouwing, nog daargelaten dat ook op grond van deze stukken de door de heffingsambtenaar gestelde twijfel niet aannemelijk is geworden.
4.5.5.
Voorts overweegt het Hof dat zo al de heffingsambtenaar gerede twijfel heeft over de rechtsgeldigheid van een hem overgelegde machtiging, het in de rede ligt de feiten waarop die twijfel is gebaseerd tijdig – in dit geval in de bezwaarfase – aan belanghebbende kenbaar te maken. Afhankelijk van de aard van die feiten kan de heffingsambtenaar in een dergelijk geval ertoe overgaan om zich in dat kader rechtstreeks tot de belanghebbende te wenden.
Het Hof constateert dat de heffingsambtenaar in het onderhavige geval – nog daargelaten hetgeen hiervoor is overwogen – heeft nagelaten de reden van zijn twijfel aan de rechtsgeldigheid van de machtiging tijdig aan belanghebbende kenbaar te maken.
4.5.6.
Het Hof concludeert dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de namens belanghebbende overgelegde volmacht van 16 oktober 2015 niet rechtsgeldig was en dat hij evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat omtrent die rechtsgeldigheid bij hem in de bezwaarfase redelijkerwijs twijfel kon zijn gerezen. Zo al dergelijk twijfel zou zijn gerezen, dan had de heffingsambtenaar, gelet ook op het verstrekkende door hem aan een onvolkomen volmacht te verbinden gevolg, niet tot niet-ontvankelijkverklaring behoren over te gaan, zonder die twijfel tijdig aan belanghebbende kenbaar te maken en hem in de gelegenheid te stellen daarop te reageren.
Slotsom4.6. De heffingsambtenaar heeft belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in het namens hem door mr. Bakker ingediende bezwaar. De rechtbank heeft een juiste beslissing genomen en het Hof zal deze bevestigen.

5.5. Kosten

5.1.
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Belanghebbende heeft verzocht om op de voet van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) af te wijken van de in artikel 2, eerste lid, van het Besluit opgenomen forfaitaire vergoeding van kosten. Als reden voor dit verzoek heeft belanghebbende aangegeven dat de heffingsambtenaar gemachtigde ten onrechte ervan heeft beschuldigd zonder machtiging namens belanghebbende te procederen, in welk verband is vermeld dat sprake is van een ‘no cure no pay’-overeenkomst en dat proceskosten zullen worden gemaakt wanneer het bezwaar en beroep gegrond worden verklaard. Naar het oordeel van het Hof is hetgeen belanghebbende daartoe heeft aangevoerd onvoldoende om als bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit te worden aangemerkt.
5.2.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit. Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: € 1.024 = 2 (indienen verweerschrift en verschijnen ter zitting) x € 512 x 1 (wegingsfactor).
5.3.
De kosten voor bezwaar komen in beginsel wel voor vergoeding in aanmerking, maar het ligt in de rede dat daarop de heffingsambtenaar beslist in zijn uitspraak op bezwaar die – behoudens het eventueel instellen van cassatie – op de uitspraak van het Hof volgt.

6.6. Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van
€ 1.024, en
- bepaalt dat van de heffingsambtenaar een griffierecht wordt geheven van € 508.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kwestro als griffier. De beslissing is op 18 april 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.