ECLI:NL:GHAMS:2019:1464

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
24 april 2019
Zaaknummer
200.233.676/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder voor non-conformiteit bij verkoop van kunstcollectie met vervalste werken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van ALL ART INITIATIVES B.V. (AAI) tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. AAI had vorderingen ingesteld tegen Houdstermaatschappij [X] B.V. en [X] zelf, naar aanleiding van de verkoop van een kunstcollectie waarvan een deel vervalst bleek te zijn. De rechtbank had in eerste aanleg de vorderingen van AAI afgewezen, met uitzondering van de schadevergoeding die aan Houdstermaatschappij was toegewezen. AAI vorderde in hoger beroep dat het hof het vonnis zou vernietigen en [X] als hoofdelijk schuldenaar zou veroordelen tot betaling van € 755.300,-, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof heeft de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen, aangezien deze niet in geschil zijn. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de kunstwerken grotendeels vervalsingen waren en dat de waarde van de collectie aanzienlijk lager was dan de koopprijs. Het hof heeft de aansprakelijkheid van [X] beoordeeld en geconcludeerd dat AAI onvoldoende feiten heeft aangedragen om [X] aansprakelijk te houden voor de schade die AAI heeft geleden. Het hof heeft de grieven van AAI verworpen en het bestreden vonnis bekrachtigd, met veroordeling van AAI in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.233.676/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: C13/588071/HA ZA 15-526
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 april 2019 (bij vervroeging)
inzake
ALL ART INITIATIVES B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. H. de Coninck-Smolders te Amsterdam
,
tegen
[X],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.A. Schreuder te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna AAI en [X] genoemd.
AAI is bij dagvaarding van 18 januari 2018 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 oktober 2017, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen AAI als eiseres en Houdstermaatschappij [X] B.V. (hierna: Houdstermaatschappij) en [X] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte van AAI;
- akte van [X] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
AAI heeft geconcludeerd - zakelijk - dat het hof het bestreden vonnis voor zover gewezen tussen AAI en [X] zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, [X] als hoofdelijk schuldenaar met Houdstermaatschappij zal veroordelen tot betaling van € 755.300,-, te vermeerderen met wettelijke rente. De overige vorderingen van AAI betreffen de proceskosten.
[X] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van AAI, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het hoger beroep.
Beide partijen hebben bewijs aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 6 april 2016 onder 2 (2.1 t/m 2.28) de feiten genoemd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Nu deze feiten in hoger beroep op zichzelf niet in geschil zijn, dienen zij ook het hof tot uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
AAI houdt zich bezig met het organiseren van congressen en beurzen en met het ontwikkelen, exploiteren en tentoonstellen van kunst. Ook beheert AAI een kunstcollectie. AAI maakt onderdeel uit van de All Capital groep, waartoe ook behoren All Capital N.V. (‘AC’) en All Finance B.V. (‘AF’). [X] is enig aandeelhouder en bestuurder van Houdstermaatschappij die samen met enkele andere vennootschappen (Medcos Holding B.V. en Medcos B.V.) de Medcos groep vormt. AC en AF hebben in 2009 een krediet verleend aan Medcos Holding B.V. Nadat Medcos Holding B.V. in 2012 te maken kreeg met liquiditeitsproblemen, zijn [X] namens Medcos Holding B.V. en [Y] namens AC met elkaar in overleg getreden over een herfinanciering. In dat kader is ook gesproken over de mogelijkheid om de kunstcollectie van [X] bij een nieuwe financiering te betrekken. In verband daarmee is deze kunstcollectie in opdracht van [X] getaxeerd door [A] . Deze heeft in zijn taxatierapport van 28 februari 2013 de collectie gewaardeerd op € 3.759.100,-. Op 4 maart 2013 heeft [X] het taxatierapport van [A] toegezonden aan [Y] . Op 20 augustus 2013 heeft [A] zijn taxatierapport in aanwezigheid van onder anderen [X] en [Y] toegelicht. Op 9 januari 2014 hebben AC en AF als kredietgevers en Medcos Holding B.V. als kredietnemer een nieuwe overeenkomst van geldlening gesloten die in de plaats kwam van de eerdere kredietovereenkomsten. Als onderdeel van de herfinanciering is afgesproken dat Houdstermaatschappij haar rekening-courantschuld aan Medcos Holding B.V. zou aflossen. Om ervoor te zorgen dat Houdstermaatschappij kon beschikken over de daarvoor benodigde financiële middelen, is afgesproken dat [X] zijn gehele kunstcollectie zou overdragen aan Houdstermaatschappij en dat Houdstermaatschappij deze vervolgens zou verkopen en overdragen aan AAI voor € 1.636.000,-. Op 9 januari 2014 hebben [X] , Houdstermaatschappij, de beide eerdergenoemde Medcos vennootschappen en AAI daarom een “Overeenkomst tot koop en verkoop van bepaalde activa en Beheerovereenkomst” gesloten (‘de koop- en beheerovereenkomst’). In deze overeenkomst is onder meer bepaald dat Houdstermaatschappij er jegens AAI voor in staat dat op de overdrachtsdatum (9 januari 2014) “de Garanties juist, volledig en niet misleidend zijn.” Tot deze garanties behoort dat er geen omstandigheden zijn die de huidige getaxeerde waarde van de activa negatief zouden kunnen beïnvloeden en dat de namens Houdstermaatschappij aan AAI in verband met de overeenkomst en activa verstrekte informatie juist, volledig en niet misleidend is. In de overeenkomst is ook bepaald dat Houdstermaatschappij en/of [X] tezamen met [A] voor naam en voor rekening van AAI per kalenderjaar voor ten minste € 500.000,- aan activa zal verkopen en wel zoveel mogelijk overeenkomstig een als bijlage bij de overeenkomst gevoegd verkoopplan. Dit verkoopplan, daterend van september 2013, heeft [X] in overleg met [A] ten behoeve van de verkoop van kunstwerken uit de kunstcollectie opgesteld. In maart/april 2014 hebben de partijen bij de koop- en beheerovereenkomst nog drie van dergelijke overeenkomsten gesloten waarbij nog negen kunstwerken door [X] zijn overgedragen aan Houdstermaatschappij en vervolgens door Houdstermaatschappij aan AAI voor totaal € 26.000,-.
3.2.
In eerste aanleg heeft AAI vorderingen ingesteld tegen Houdstermaatschappij en [X] gegrond op de stelling, kort gezegd, dat de door Houdstermaatschappij aan haar geleverde kunstwerken grotendeels bestaan uit vervalsingen en dat veel werken, al dan niet door die valsheid, een veel lagere waarde hebben dan waarvan onder andere in het taxatierapport van [A] is uitgegaan. De rechtbank heeft de primaire en subsidiaire vorderingen afgewezen. Deze spelen in hoger beroep geen rol meer. De meer subsidiaire (hoofd)vordering strekte tot schadevergoeding ten bedrage van € 1.662.000,-. De rechtbank heeft overwogen dat zij een deskundigenbericht noodzakelijk achtte om antwoord te krijgen op de vraag of de werken in de kunstcollectie (gedeeltelijk) vervalsingen zijn. Bij tussenvonnis van 29 juni 2016 heeft de rechtbank E.J.M. Douwes tot deskundige benoemd ter beantwoording van de in dat vonnis geformuleerde vragen. Daartoe behoorde de vraag of de kunstwerken in de kunstcollectie wel of niet zijn vervaardigd door de kunstenaars aan wie deze werken in de bijlagen bij de koop- en beheerovereenkomsten zijn toegeschreven alsmede de vraag wat de visie van de deskundige is op de waarde van de werken. Nadat AAI het in haar meer subsidiaire vordering gevorderde bedrag van € 1.662.000,- had gewijzigd in € 2.844.700,-, althans € 755.300,-, heeft de rechtbank bij eindvonnis Houdstermaatschappij veroordeeld tot betaling van (in hoofdsom) € 755.300,- (het verschil tussen de door AAI betaalde koopprijs van € 1.662.000,- en de door de deskundige bepaalde waarde van de kunstcollectie van € 906.700,-) en de vordering tegen [X] afgewezen. Houdstermaatschappij is na de uitspraak van het bestreden vonnis, en nadat betaling uitbleef, op verzoek van AAI in staat van faillissement verklaard. De boedel biedt naar zeggen van AAI geen verhaal voor haar vordering.
3.3.
Hetgeen de rechtbank omtrent de door AAI gestelde aansprakelijkheid van [X] heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat. AAI heeft tegenover de betwisting van [X] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden vastgesteld dat [X] een losstaande zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden. Opzet tot misleiding is niet vast komen te staan. Dat [X] heeft gehandeld met de (geobjectiveerde) wetenschap dat AAI, die daarop zelf niet bedacht was of hoefde te zijn, ten gevolge van het aangaan van de beheer- en koopovereenkomsten zou worden benadeeld, is gegeven de betwisting van [X] onvoldoende gebleken. Niet is komen vast te staan dat [X] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt ter zake van het tekortschieten van Houdstermaatschappij. De conclusie is dat AAI onvoldoende heeft gesteld om [X] aansprakelijk te houden - rechtstreeks dan wel als bestuurder wegens een voldoende ernstig verwijt - voor door AAI geleden schade.
3.4.
Tegen de beslissing tot afwijzing van de vordering tegen [X] en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen komt AAI op in hoger beroep. Het hoger beroep heeft kort gezegd tot inzet dat [X] tot betaling van dezelfde schadevergoeding wordt veroordeeld als waartoe Houdstermaatschappij in eerste aanleg was veroordeeld.
3.5.
AAI neemt daarbij kennelijk het in eerste aanleg uitgebrachte deskundigenbericht tot uitgangspunt. [X] heeft opgemerkt dat de conclusie van de deskundige voor hem schokkend is, dat het hem moeite kost zich daarmee te verenigen en dat hij de bezwaren die hij eerder tegen het rapport en de handelwijze van de deskundige heeft ingebracht, handhaaft, maar dat hij zich realiseert dat dit oordeel in deze procedure als een gegeven wordt beschouwd nu hij daartegen niet in appel is opgekomen omdat het hem eenvoudig aan de middelen ontbrak om daartoe over te gaan (memorie van antwoord onder 120). [X] miskent aldus dat, indien de grieven van AAI geheel of gedeeltelijk zouden slagen en dat op zichzelf tot vernietiging van de bestreden beslissing tot afwijzing van de vordering tegen [X] zou moeten leiden, het hof de door hem in eerste aanleg naar voren gebrachte bezwaren tegen het deskundigenbericht (zowel wat de inhoud betreft als de wijze van totstandkoming) opnieuw zal moeten beoordelen. Incidenteel beroep door [X] is daartoe niet vereist. Het hof zal niettemin bij de beoordeling van de grieven het deskundigenbericht tot uitgangspunt nemen omdat, zoals hierna zal blijken, de grieven geen doel treffen.
3.6.
De door AAI gestelde aansprakelijkheid van [X] berust zowel op een door haar gestelde schending door [X] van een op hem persoonlijk rustende zorgvuldigheidsnorm als op door haar gestelde bestuurdersaansprakelijkheid van [X] . Voor de eerste grond heeft AAI verwezen naar de arresten van de Hoge Raad van 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5881 (Spaanse villa) en van 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628 (Tulip Air). Daaraan kan nog worden toegevoegd het arrest van de Hoge Raad van 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2745. Voor de tweede grond heeft AAI verwezen naar (onder meer) het arrest van de Hoge Raad van 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 (Ontvanger/Roelofsen). Het hof zal de wederzijdse stellingen van partijen hierna tegen de achtergrond van deze rechtspraak bespreken.
3.7.
Zoals overwogen, zal het hof uitgaan van de bevindingen van de deskundige en wel op de wijze zoals de rechtbank deze in haar eindvonnis onder 3.3 heeft weergegeven: van ongeveer een derde van de onderzochte (127) kunstwerken heeft de deskundige vastgesteld dat het werk niet is vervaardigd door de kunstenaar aan wie het werk in de bijlagen bij de koop- en beheerovereenkomsten is toegeschreven. In de meeste gevallen komt de deskundige tot een (aanzienlijk) lagere waarde dan opgenomen in de taxatierapporten. In enkele gevallen komt de deskundige tot een hogere waarde. De deskundige waardeert de 127 onderzochte werken op een waarde van in totaal € 906.700,-.
3.8.
Voor het hof weegt zwaar dat de waarde van de collectie van [X] in de loop der jaren door verschillende taxateurs is gewaardeerd op aanzienlijk hogere bedragen dan de door AAI betaalde koopprijs. Onbestreden is dat de kunstcollectie ten behoeve van de verzekering in 1997 door [B] en [C] en in 2006, 2009 en 2012 door [D] is getaxeerd op achtereenvolgens ƒ 8.051.000,-, € 4.260.450,-, € 5.121.400,- en € 4.092.850,- (vergelijk het tussenvonnis van 6 april 2016 onder 2.4). Ook [A] heeft de collectie getaxeerd, zoals eerder vermeld (€ 3.759.100,-). Er hebben weliswaar wijzigingen plaatsgehad in de collectie, maar deze kunnen het verschil tussen de hier genoemde taxatiewaarden en de op de taxatie van [A] gebaseerde koopprijs niet verklaren. Zoals uit de beslissing van de Geschillencommissie Federatie van Taxateurs Makelaars en Veilinghouders in roerende zaken van 23 oktober 2015 volgt, past bij de taxaties en wijze van rapporteren door zowel [D] als [A] een kritische kanttekening te maken. Ten aanzien van [D] : als gedegen onderzoek naar de authenticiteit niet plaats vindt/kan vinden, behoort dat in het rapport te worden vermeld, hetgeen niet is gebeurd. Ook overigens ontbreekt iedere onderbouwing van de totstandkoming van de taxatie. Ten aanzien van [A] : de zojuist vermelde kritiek geldt ook voor [A] en voorts heeft [A] niet de wijze vermeld waarop de taxatie is tot stand gekomen, terwijl hij geen enkel onderliggend document heeft ingezien en het taxatierapport van [D] min of meer als leidraad heeft gebruikt. Dat, zoals AAI in dat geschil met beide taxateurs had gesteld, [A] en [D] elk met [X] hebben samengespannen voor het afgeven van onjuiste waardetaxaties heeft de Geschillencommissie niet onderschreven. Het hof sluit zich bij gebreke van voldoende aanwijzingen voor het tegendeel bij een en ander aan. Dit alles laat echter onverlet dat verschillende taxateurs, hoezeer ook hun onderzoek niet of niet in de eerste plaats was gericht op het vaststellen van de authenticiteit van de collectie, kennelijk niet hebben onderkend dat een substantieel deel van de collectie niet was vervaardigd door de kunstenaars aan wie de desbetreffende werken waren toegeschreven. Hetzelfde geldt ten aanzien van een werk dat [X] in consignatie had gegeven aan een galeriehouder en werken waarvan hij een foto had gezonden aan Rijksbureau voor kunsthistorische documentatie.
3.9.
Weliswaar heeft de door AAI geraadpleegde taxateur [E] in een e-mail geschreven dat hij [X] zeker in staat acht te beoordelen of schilderijen echt of niet echt zijn, gezien zijn ervaringen in de kunst en de kunsthandel, maar hiermee is niet voldoende uit de doeken gedaan waarop deze uitlating berust. Ook overigens bestaat onvoldoende aanknopingspunt voor de stelling van AAI dat [X] wetenschap heeft of moet hebben gehad van het ontbreken van authenticiteit van een deel van de collectie. Weliswaar is duidelijk geworden dat [X] een liefhebber en verzamelaar van kunstwerken was, maar dat hem zodanige kennis moet worden toegeschreven dat hij niettegenstaande de diverse taxatierapporten beter heeft of moet hebben geweten of, zoals AAI ook heeft betoogd, bewust het risico van non-conformiteit heeft genomen, kan niet worden aangenomen. In gelijke zin moet worden geoordeeld ten aanzien van de aan de individuele werken, los van hun authenticiteit, toegekende waarde.
3.10.
Het is waar dat documentatie omtrent de geschiedenis en herkomst van de collectie (aankoopbewijzen, certificaten van echtheid) ontbreekt. Niet of onvoldoende is betwist dat de collectie voor een belangrijk deel reeds lang in eigendom was van (de familie van) [X] en dat [X] nooit voor ogen heeft gehad te handelen daarmee. Het belang van het ontbreken van certificaten wordt bovendien in ruime mate gerelativeerd door de taxaties die van tijd tot tijd zijn uitgevoerd. Dat werken niet in catalogi zijn opgenomen, is niet van grote betekenis nu het een privé collectie betrof. Het hof acht hier van belang dat het grootste deel van de collectie, waaronder begrepen enkele belangrijke werken, kennelijk als authentiek moet worden aangemerkt en voorts dat de waarde van een aantal werken - omstreeks 20 - door de deskundige op een hoger bedrag is getaxeerd dan door [D] en [A] . Het hof acht voor de beoordeling van de handelwijze van [X] van onvoldoende gewicht dat ook de achtereenvolgende taxateurs bij hun taxaties niet de beschikking hadden over eerder bedoelde documentatie en dat [X] daarmee bekend was. Er bestaat immers onvoldoende grond voor de veronderstelling dat [X] heeft geweten of moet hebben geweten dat aan de achtereenvolgende taxaties geen of minder betekenis toekwam wegens het ontbreken van die documentatie en de stelling van AAI dat [X] haar om die reden had behoren te informeren daaromtrent. Dat [X] bewust een risico heeft genomen van non-conformiteit, zoals AAI ook heeft betoogd, kan daarom evenmin worden aangenomen. AAI heeft nog gesteld dat het taxatierapport van [A] was opgesteld zonder dat een (volledige) fysieke inspectie van de kunstcollectie had plaatsgevonden, maar AAI heeft daarbij niet toegelicht waarop zij deze (door [X] overigens betwiste) stelling heeft gebaseerd.
3.11.
Het is het hof niet duidelijk geworden op grond waarvan de koopprijs voor de collectie is bepaald op € 1.662.000,- nadat [A] deze had getaxeerd op € 3.759.100,-. Hoe dan ook: de rechtbank heeft eerstgenoemd bedrag tot uitgangspunt genomen voor de begroting van de schade en ook AAI neemt dat bedrag in hoger beroep tot uitgangspunt daarvoor. De enkele omvang van het verschil tussen die koopprijs en de door de deskundige getaxeerde waarde is onvoldoende om [X] op enigerlei grond aansprakelijk te achten jegens AAI. Bovendien past hier de kanttekening dat van algemene bekendheid is dat grote verschillen kunnen bestaan bij de vaststelling van de waarde van kunst.
3.12.
AAI heeft nog enkele omstandigheden genoemd die in haar visie meebrengen dat [X] , kort gezegd, te kwader trouw is geweest. Zo heeft zij naar voren gebracht dat [X] zelf heeft aangestuurd op een gefaseerde verkoop van de werken, waarbij de belangrijkste werken het laatst verkocht zouden worden en waarbij [X] de verkoop zelf ter hand zou nemen en dat [X] geen verkoopinspanningen heeft verricht. Ook heeft zij gesteld dat het op initiatief van [X] is geweest dat de verkoop van de collectie door tussenkomst van Houdstermaatschappij is geweest en dat [X] niet bereid is geweest samen met haar op te trekken tegen [A] . Het hof gaat op een en ander echter niet verder in omdat deze omstandigheden, wat er ook van zij, niet de conclusie rechtvaardigen - óók niet tegen de achtergrond van het voorgaande - die AAI eraan wenst te verbinden.
3.13.
Bij memorie van grieven heeft AAI bewijs aangeboden onder 7.1 en 7.2. Het bewijsaanbod betreft echter niet voldoende specifieke feitelijke stellingen en moet daarom als te vaag worden verworpen. Het bewijsaanbod van AAI in haar akte onder 9.1 acht het hof niet ter zake dienend.
3.14.
De grieven van AAI stuiten op het voorgaande af. Daarbij kan in het midden blijven of [X] rond de verkoop van de kunstcollectie slechts heeft gehandeld in zijn taakvervulling als bestuurder van Houdstermaatschappij dan wel (ook) in enige bijzondere hoedanigheid of als privé persoon.
3.15.
Het bestreden vonnis (voor zover gewezen tussen partijen) moet daarom worden bekrachtigd, met veroordeling van AAI in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover gewezen tussen AAI en [X] ;
veroordeelt AAI in de kosten van het hoger beroep en begroot deze tot deze uitspraak aan de zijde van [X] op € 1.649,- wegens verschotten en € 7.017,- wegens salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, D. Kingma en G.C. Boot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 april 2019.