ECLI:NL:GHAMS:2019:1274

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
23-000384-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van zedendelicten na onbetrouwbare bekennende verklaring en procesfouten

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van zedendelicten gepleegd tussen 2000 en 2012 met minderjarige slachtoffers. De advocaat-generaal had een gevangenisstraf van 13 maanden geëist, waarvan 12 maanden voorwaardelijk. Het hof oordeelde dat de bekennende verklaring van de verdachte niet betrouwbaar was, omdat deze onder omstandigheden was afgelegd die de waarheidsgetrouwe inhoud ervan in twijfel trokken. De verdachte had een verstandelijke beperking, en zijn verklaring was afgelegd zonder de aanwezigheid van een raadsman. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen, mede door de onbetrouwbaarheid van de verklaring en de inconsistenties in de getuigenverklaringen van de slachtoffers. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000384-16
datum uitspraak: 9 april 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 februari 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-669225-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1],
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 26 maart 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode vanaf 1 januari 2007 tot en met 23 maart 2012 te Amsterdam met [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum 2], die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handelingen heeft gepleegd, die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft hij meermalen een of meer vinger(s) in haar vagina gedaan en/of vervolgens die vinger(s) bewogen;
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode vanaf 1 augustus 2000 tot en met 15 april 2014 te Amsterdam met [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum 2] en/of [slachtoffer 2], geboren op [geboortedatum 3] en/of [slachtoffer 3], geboren op [geboortedatum 4], die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande in het ontuchtig met zijn, verdachtes, handen over de borsten en/of vagina van die [slachtoffer 1] wrijven en/of met zijn, verdachtes, geslachtsdeel bij de vagina van [slachtoffer 1] heen en weer bewegen en/of het zuigen aan het geslachtsdeel van die [slachtoffer 2] en/of het met zijn, verdachtes, geslachtsdeel heen en weer bewegen tussen de billen van [slachtoffer 2] en/of met zijn, verdachtes, handen, het geslachtsdeel van die [slachtoffer 3] aanraken en/of terwijl hij, verdachte, op [slachtoffer 3] lag, met zijn verdachtes, geslachtsdeel bij het geslachtsdeel van [slachtoffer 3] heen en weer bewegen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte terzake van het ten laste gelegde wordt
veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis, en tot een
gevangenisstraf van 13 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van 2 jaren. Zij heeft geëist dat daarbij als bijzondere voorwaarden worden gesteld dat de verdachte zich onder toezicht van de reclassering stelt en dat hij een behandeling zal ondergaan indien dat noodzakelijk wordt geacht.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof komt tot een andere beslissing ten aanzien van de bewijsvraag dan de rechtbank.
Niet-ontvankelijkheidsverweren van de raadsman
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens ernstige vormverzuimen, zoals hierna weergegeven, die ieder voor zich dan wel in onderlinge samenhang bezien tot de conclusie dienen te leiden dat de belangen van de verdachte bij een eerlijk proces grovelijk zijn veronachtzaamd.
I. Schending Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor
De raadsman heeft aangevoerd dat de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor is geschonden aangezien de verdachte meermalen door politieambtenaren is verhoord zonder (effectieve) bijstand van een raadsman bij die verhoren, terwijl het de verhorende politieambtenaren duidelijk moet zijn geweest dat de verdachte een verstandelijke beperking had.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt hieromtrent als volgt.
De verdachte is op 3 november 2014 tweemaal door politieambtenaren als verdachte gehoord. Gedurende een deel van het eerste verhoor (ongeveer zeven minuten) had de verdachte bijstand van zijn raadsman. De verhorend politieambtenaar heeft de raadsman verzocht de verhoorkamer te verlaten omdat hij - volgens de politieambtenaar - het verhoor verstoorde. De raadsman heeft daaraan, onder protest, gevolg gegeven. De verdachte heeft in het daarop volgende verhoor, derhalve buiten aanwezigheid van zijn raadsman, een voor zichzelf belastende verklaring afgelegd.
Ten tijde van de verhoren van de verdachte was, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH3079), verhoorbijstand voorgeschreven ten aanzien van minderjarige verdachten. Een daartoe strekkend voorschrift was opgenomen in de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor (Stcrt. 2010, 4003).
Genoemd arrest noch de Aanwijzing bevat een gelijkluidend voorschrift ten aanzien van (meerderjarige) verdachten met een verstandelijke beperking. Eerst bij arrest van de Hoge Raad van 22 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3608) is in Nederland het recht op verhoorbijstand uitgebreid tot meerderjarigen. In zoverre volgt het hof de raadsman niet in zijn stelling dat de verdachte op grond van de destijds geldende jurisprudentie rechtsbijstand tijdens het politieverhoor toekwam (zie ook HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1233 en HR 12 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:341). Ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens kunnen naar het oordeel van het hof niet zonder meer algemene conclusies worden getrokken met betrekking tot de reikwijdte van het recht op verhoorbijstand ten tijde van de verhoren van de verdachte.
Dit zou slechts anders kunnen zijn, zeker gelet op de huidige stand van het recht, in de bijzondere omstandigheid dat er sterke aanwijzingen bestonden voor een bij een verdachte bestaande zodanige psychische stoornis of verstandelijke beperking dat deze redelijkerwijs niet in staat moest worden geacht zijn belangen zelf te kunnen behartigen. Daarin hadden de verhorende politieambtenaren ook ten tijde van de onderhavige verhoren aanleiding kunnen zien om, in overleg met de officier van justitie, te voorzien in verhoorbijstand.
Deze situatie doet zich echter in het onderhavige geval niet voor. Het hof merkt op dat ten tijde van de politieverhoren aanwijzingen bestonden dat bij de verdachte sprake was van een verstandelijke beperking, onder meer doordat de verdachte tijdens het verhoor verklaarde dat hij speciaal onderwijs had gevolgd. Het hof is evenwel van oordeel dat de verstandelijke beperking van de verdachte voor de politieambtenaren niet dermate evident was dat zij er redelijkerwijs vanuit dienden te gaan dat hij niet in staat moest worden geacht zijn belangen zelf te behartigen. Dat uit het latere rapport van GZ-psycholoog [psycholoog] naar voren komt dat de verdachte zwakbegaafd is, maakt dit niet anders.
Dat laat onverlet dat het hof behoedzaamheid zal betrachten bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de verdachte en bij die beoordeling in dit geval het ontbreken van verhoorbijstand niet zonder betekenis is.
II. Schending Aanwijzing tolken en vertalers in het opsporingsonderzoek
De raadsman heeft betoogd dat uit de Aanwijzing tolken en vertalers in het opsporingsonderzoek (het hof begrijpt: de Aanwijzing bijstand van tolken en vertalers bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten, Stcrt. 2013, nr. 35062) volgt dat voorafgaand aan de voorgeleiding wordt vastgesteld of de verdachte de Nederlandse taal (voldoende) beheerst, en dat het verhoor in beginsel met bijstand van een tolk wordt afgenomen als een verdachte zichzelf niet in staat acht een verklaring in het Nederlands af te leggen. Nu voor de verhorend politieambtenaren duidelijk moest zijn dat de verdachte de Nederlandse taal gebrekkig beheerste en namens hem bij herhaling om een tolk was gevraagd, had een tolk ingeschakeld moeten worden, op grond van het EVRM, de Richtlijn 2010/64/EU en de Aanwijzing. Daarbij is van belang dat de verhorend politieambtenaren opzettelijk de Richtlijn hebben overtreden.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt hieromtrent als volgt.
De door de raadsman aangehaalde richtlijn bepaalt dat het recht op vertolking toekomt aan een verdachte die de taal waarin de strafprocedure wordt gevoerd niet “spreekt of verstaat”. In het Wetboek van Strafvordering wordt gesproken van het niet of onvoldoende “beheersen” van de Nederlandse taal. Bij de beoordeling of een verdachte de Nederlandse taal voldoende beheerst, is volgens de geschiedenis van de totstandkoming van art. 366, vierde lid, Sv het moment van het eerste verhoor bij de politie cruciaal.
Wanneer de verdachte en de verhorend politieambtenaar van mening verschillen over de vraag of
tolkenbijstand is geboden, wordt de kwestie voorgelegd aan de (hulp)officier van justitie die ter zake beslist (Kamerstukken II 2012/13, 33 355, nr. 3, p. 11). In aansluiting daarop heeft de Hoge Raad geoordeeld dat moet worden aangenomen dat de mate waarin een verdachte ten tijde van het eerste verhoor door de politie de Nederlandse taal beheerst mede een relevante omstandigheid kan zijn voor de beoordeling of sprake is van een verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst in de zin van voormelde bepaling (HR 9 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1888). Uit het EVRM of door de raadsman aangehaalde Richtlijn en Aanwijzing kunnen op dit punt geen andere rechtsregels worden afgeleid.
In dit geval is de verdachte in Nederland geboren, opgegroeid en naar school gegaan. Gaandeweg het verhoor heeft de verdachte voorts verklaard dat hij zowel op zijn werk als met Marokkaanse vrienden de Nederlandse taal sprak en thuis Berbers. Aan de verdachte is voorts een aantal keren door verschillende politieambtenaren – waaronder de hulpofficier van justitie – gevraagd of hij het Nederlands voldoende begreep, hetgeen de verdachte steeds bevestigde. Onder deze omstandigheden konden de verhorend politieambtenaren er gevoeglijk van uitgaan dat geen tolkenbijstand was vereist, zodat hier van enig vormverzuim geen sprake is. Dat de raadsman van de verdachte om een tolk heeft verzocht, doet daaraan onder deze omstandigheden niet af. Daarbij merkt het hof op dat het bij het afspelen van de audiovisuele opnames van de verhoren op de terechtzitting in hoger beroep bepaald niet de indruk heeft gekregen dat de verdachte de Nederlandse taal ten tijde van die verhoren onvoldoende machtig was; hij beantwoordde in die taal de gestelde vragen adequaat en stelde relevante tegenvragen.
III. Schending aanwijzing auditief en audiovisueel registreren
De raadsman heeft gesteld dat het niet audiovisueel registreren van verhoren van de verdachte en van aangever [slachtoffer 3] in deze zaak is in strijd met de Aanwijzing audiovisueel en auditief registreren, en daarmee een vormverzuim is in de zin van art. 359a Sv.
Het hof oordeelt, grotendeels met de rechtbank, als volgt.
Ingevolge de destijds geldende Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten (Stcrt. 2012, 26900) is
audiovisueleregistratie verplicht bij een verdachte met een verstandelijke beperking in een zaak als deze. Daarnaast volgt uit genoemde Aanwijzing, evenals uit de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik (Stcrt. 2010, 19123) dat verhoren van verdachten en aangevers in een dergelijke zaak
auditiefmoeten worden geregistreerd.
Ten aanzien van het, auditief geregistreerde, verhoor van aangever [slachtoffer 3] geldt dat deze ten tijde van dat verhoor achttien jaren oud was, in welk geval een audiovisuele registratie niet is voorgeschreven.
Ten aanzien van de verhoren van de verdachte geldt het volgende. Zoals reeds overwogen was de verstandelijke beperking van de verdachte voor de politieambtenaren niet dermate evident dat zij die beperking van meet af aan hadden moeten onderkennen. Desondanks zijn de verhoren van de verdachte audiovisueel geregistreerd. De registratie van het verhoor op 3 november 2014 in de middag is echter achterwege gebleven. Blijkens een door de verhorende ambtenaar opgemaakt proces-verbaal lag daaraan een technische storing ten grondslag. In dit gedeelte van het verhoor heeft de verdachte een bekennende verklaring afgelegd. Daarvan is derhalve geen enkele – dus ook geen auditieve – registratie beschikbaar, hetgeen door het hof wordt aangemerkt als een onherstelbaar vormverzuim.
Het hof ziet geen aanwijzingen voor de stelling van de raadsman dat dit verhoor opzettelijk niet is geregistreerd, gezien het daarover ambtsedig opgemaakte proces-verbaal, waaruit volgt dat de opname apparatuur zich in een andere ruimte bevond zodat de storing voor de verhoorders niet kenbaar was, en de daarbij gevoegde bijlage. Daarbij is voorts van belang dat één van de verhorend politieambtenaren gedurende het wél geregistreerde deel van de verhoren, tegen de verdachte heeft gezegd – kort weergegeven – dat alles op de band is opgenomen, welke opmerking als authentiek imponeert. Gelet daarop ziet het hof geen noodzaak alsnog een onderzoek naar de technische oorzaak van het ontbreken van de registratie te laten plaatsvinden en zal het daartoe strekkend voorwaardelijke verzoek van de raadsman worden afgewezen.
Aan evengenoemd verzuim zal het hof geen rechtsgevolg verbinden, nu geen sprake is van een situatie waarin met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, zodat het hof geen aanleiding ziet het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Gelet op de hierna omtrent de bewijsvraag te nemen beslissing zal het hof hieraan evenmin enig ander rechtsgevolg verbinden.
IV. Overtreding verbaliseringsplicht
De raadsman heeft, kort gezegd, aangevoerd dat de verhorend politieambtenaren niet hebben voldaan aan hun verbaliseringsplicht als neergelegd in art. 152 en 153 Sv. Zij hebben een aantal, door de raadsman benoemde, zaken niet of niet volledig geverbaliseerd.
Het hof oordeelt als volgt. In art. 152 Sv is bepaald dat opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaal opmaken van het door hen opgespoorde strafbare feit of hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden. In het onderhavige geval hebben de betrokken politieambtenaren bij proces-verbaal gerelateerd wat er gedurende de verhoren door de verdachte, onderscheidenlijk de aangevers, is verklaard. Hoewel aan de raadsman moet worden toegegeven dat de vraagstelling van de politieambtenaren en de daarop volgende verklaringen op onderdelen uitvoeriger en nauwkeuriger gerelateerd hadden kunnen worden, hetgeen ook de voorkeur zou hebben genoten, behelzen deze processen-verbaal een weergave van hetgeen de ambtenaren hebben verricht en bevonden. Derhalve is van een schending van de verbaliseringsplicht geen sprake. Bovendien zijn de verhoren auditief dan wel audiovisueel geregistreerd, met uitzondering van het hiervoor reeds besproken gedeelte van het tweede verhoor van de verdachte op 3 november 2014. Daarmee hebben de verdediging en het hof kennis kunnen nemen van hetgeen woordelijk is verklaard, zodat in zoverre ook geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim.
V. Overtreding pressieverbod
De raadsman heeft beargumenteerd dat en waardoor ontoelaatbare druk op de verdachte is uitgeoefend gedurende zijn verhoren, waardoor het bepaalde in art. 29 Sv is overtreden.
Het hof is van oordeel dat uit het dossier zoals dat thans voorligt niet blijkt dat het pressieverbod is overtreden. Het verweer wordt daarom verworpen. Dit laat onverlet dat het verhoor door deze kwetsbare verdachte, die zijn bekennende verklaring in afwezigheid van zijn raadsman heeft afgelegd, mogelijk als dermate indringend is ervaren dat deze verklaring met buitengewone omzichtigheid moet worden beoordeeld en gewaardeerd. Het hof zal deze verklaring daarom niet voor het bewijs gebruiken, zoals hierna uiteen zal worden gezet.
VI. Overtreding Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik
De raadsman heeft aangevoerd dat de reeds genoemde Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik is overtreden, omdat in het informatieve gesprek niet is gewezen op de mogelijke gevolgen van een valse aangifte.
Het hof overweegt hieromtrent dat gebleken is dat er een informatief gesprek met de ouders van de aangevers heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2014 (p. 4 van het proces-verbaal). De Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik vermeldt in een bijlage het doel en de consequenties van een aangifte als onderwerpen die tijdens een informatief gesprek besproken moeten worden. Over het doel en de consequenties van de aangifte is, blijkens het van dat gesprek opgemaakte proces-verbaal, geen informatie gegeven omdat betrokkenen vrij emotioneel waren. Het hof is van oordeel dat dit onderwerp in het informatief gesprek, dan wel op enig ander moment voorafgaand aan de aangifte, had dienen te worden besproken, zodat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv. Anders dan betoogd noopt dat niet tot de conclusie dat een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Gelet op de hierna te vermelden beslissing omtrent de bewijsvraag zal het hof daaraan evenmin enig ander rechtsgevolg verbinden.
Conclusie
Een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv kan slechts tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging leiden, indien aannemelijk is dat door toedoen van de met opsporing en vervolging belaste functionarissen in de loop van het voorbereidend onderzoek een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, en daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Die situatie doet zich niet voor, nu de vastgestelde vormverzuimen met betrekking tot het ontbreken van de auditieve registratie van het verhoor van de verdachte op 3 november 2014 en de overtreding van de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik noch op zichzelf, noch in onderlinge samenhang bezien, tot dat oordeel dwingt. Ook overigens is er geen sprake van een verzuim dat op zichzelf, dan wel in onderlinge samenhang bezien, tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging leidt. De verweren worden verworpen.
Vrijspraak
De advocaat-generaal heeft tot bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten gerekwireerd en zich daarbij onder meer gebaseerd op de bekennende verklaring die de verdachte tijdens het politieverhoor op 3 november 2014 heeft afgelegd. De raadsman heeft bepleit dat de verdachte integraal van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Het hof oordeelt als volgt.
Bij de inschatting van de betrouwbaarheid van de door de verdachte op 3 november 2014 afgelegde verklaring zal het hof de omstandigheden waarderen waaronder deze tot stand is gekomen. Daarbij is het volgende van belang. De verdachte is onderzocht door [psycholoog], GZ-psycholoog, zoals blijkt uit het daarover op 19 maart 2015 opgemaakte rapport. Zij heeft daarin geconcludeerd dat de verdachte een verstandelijke beperking heeft; de verdachte is zwakbegaafd en was dat ook ten tijde van het tenlastegelegde. Het hof merkt de verdachte om die reden als kwetsbare verdachte aan. De verdachte is op 3 november 2014 ’s ochtends om 7.00 uur in zijn woning aangehouden en vervolgens drie keer door de politie verhoord.
Hij heeft het ten laste gelegde in het tweede verhoor, in de middag van 3 november 2014, bekend. In het derde verhoor, op 4 november 2014, is de verdachte op die bekennende verklaring teruggekomen. De bekennende verklaring is door de verdachte buiten aanwezigheid van zijn raadsman afgelegd.
Zoals reeds overwogen is niet uit te sluiten dat het tweede verhoor (al dan niet mede door de verhoorstijl van brigadier [brigadier], zoals die in de audiovisuele opnames van andere verhoren naar voren komt) door deze kwetsbare verdachte als zeer indringend is ervaren, zodat zijn bekennende verklaring met de nodige behoedzaamheid moet worden beschouwd en beoordeeld. Aan die beoordeling zou de audiovisuele registratie, dan wel de woordelijke weergave, van het verloop van dat verhoor hebben kunnen bijdragen. Deze is echter door een technisch mankement niet beschikbaar. Op grond van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat in dit geval in onvoldoende mate kan worden getoetst hoe de bekennende verklaring van de verdachte tot stand is gekomen en wat het waarheidsgehalte van die verklaring is. Het hof zal daarom die verklaring niet voor het bewijs gebruiken.
[slachtoffer 1] en haar twee broers hebben ieder voor zich verklaringen afgelegd over seksuele handelingen die de verdachte met hen tussen 2000 en 2012 zou hebben verricht. Uit het dossier komt naar voren dat zij over en weer geen getuige zijn geweest van de genoemde seksuele handelingen. [slachtoffer 3] heeft weliswaar verklaard dat hij drie à vier keer heeft gezien dat de verdachte “hetzelfde” bij zijn broer deed als bij hem, maar nu deze broer heeft verklaard dat hij altijd alleen was als de verdachte seksuele
handelingen bij hem verrichtte, acht het hof deze verklaring te weinig betrouwbaar om daarop een veroordeling te stoelen. Evenmin is bij de verschillende handelingen een duidelijke modus operandi vast te stellen. De verklaringen bieden daarom onvoldoende steun aan elkaar en zijn ook overigens onvoldoende controleerbaar om daarop een bewezenverklaring te gronden.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 2 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Beoordeling van de voorwaardelijke verzoeken
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep twee voorwaardelijke verzoeken gedaan, strekkende tot nader onderzoek naar de technische storing van de opnameapparatuur bij het verhoor van de verdachte en tot nader onderzoek naar de gebruikte verhoortechnieken en wijze van verbalisering.
Het hof wijst deze verzoeken af, ten aanzien van het eerste verzoek op de gronden zoals hiervoor (onder III) weergegeven en ten aanzien van het tweede verzoek omdat de verdachte zal worden vrijgesproken van het tenlastegelegde en hij bij dat verzoek geen rechtens te respecteren belang meer heeft.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan en
spreektde verdachte daarvan
vrij.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. J.J.I. de Jong en mr. M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van
mr. L.M. Schoutsen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
9 april 2019.