ECLI:NL:GHAMS:2018:981

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
26 maart 2018
Zaaknummer
16/00575
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de hoorplicht in belastingzaak met terugwijzing naar heffingsambtenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een belastingkwestie tussen [X] B.V. en de heffingsambtenaar van de gemeente Uithoorn. De zaak betreft de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak voor het jaar 2015, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 1.285.000. De rechtbank had eerder de waarde gehandhaafd, maar belanghebbende stelde dat de hoorplicht was geschonden. Het Hof oordeelde dat de hoorplicht inderdaad was geschonden, omdat het gesprek dat had plaatsgevonden niet als een hoorzitting kon worden gekwalificeerd. Belanghebbende had ter zitting aangegeven geen terugwijzing naar de heffingsambtenaar te wensen, maar het Hof concludeerde dat dit niet correct was weergegeven in de eerdere uitspraak. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en droeg de heffingsambtenaar op om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van de uitspraak van het Hof. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.253.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 16/00575
22 maart 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. V.J. Leijh,
tegen de uitspraak van 15 november 2016 in de zaak met kenmerk AMS 15/7630 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Uithoorn, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) met dagtekening 31 januari 2015 de waarde van de onroerende zaak [het object] (hierna: het object) voor het jaar 2015 vastgesteld op € 1.285.000 (hierna de WOZ-beschikking). Tegelijk is de aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) voor het jaar 2015 bekendgemaakt.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 15 oktober 2015 de vastgestelde waarde gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 15 november 2016 op het door belanghebbende instelde beroep als volgt beslist (in de uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en is de heffingsambtenaar aangeduid als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden uitspraak in stand blijven;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.240,-. ”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 22 december 2016 bij het Hof hoger beroep ingesteld. Bij brief van 16 maart 2017 is het hoger beroep nader gemotiveerd. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 23 februari 2018 nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2018. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Geschil in hoger beroep

2.1.
In hoger beroep is in geschil
(1) of de heffingsambtenaar - zoals belanghebbende stelt - de hoorplicht ex artikel 7:2, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna de Awb) heeft geschonden; en, indien hiervan sprake is,
(2) of de rechtbank - ondanks voormelde schending - de zaak terecht niet heeft teruggewezen naar de heffingsambtenaar.
Het geschilpunt onder (2) spitst zich toe op de vraag of belanghebbende ter zitting van de rechtbank heeft aangegeven dat zij geen terugwijzing van de zaak naar de heffingsambtenaar wenste.
2.2.
Indien de rechtbank de zaak terecht niet teruggewezen heeft is in geschil of de heffingsambtenaar de waarde van het object bij de WOZ-beschikking niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – het volgende overwogen:
“2.1.De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiseres tijdig bezwaar heeft gemaakt. Vast staat dat verweerder de beschikking van 31 januari 2015 aanvankelijk per post naar het verkeerde adres heeft verzonden. Niet is gebleken dat de beschikking eiseres via deze weg daadwerkelijk heeft bereikt. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de heer [naam medewerker], een medewerker van Gemeentebelastingen Amstelland, zijnde de gemeenschappelijke ambtelijke organisatie die belast is met de uitvoering van de taak gemeentebelastingen van onder meer verweerder, deze beschikking op 16 april 2015 per e‑mail aan de heer [X] heeft verzonden. Ook de rechtbank gaat daarvan uit. Dit betekent dat eiseres pas op 16 april 2015 kennis heeft genomen van de beschikking van 31 januari 2015. De bezwaartermijn van zes weken loopt op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 17 april 2015 tot en met 28 mei 2015. Vervolgens heeft de heer [X] op 21 april 2015 aan de heer [naam medewerker] geschreven: “Ik wil hierover een gesprek hebben met de betrekking van de aanslagen 2013, 2014 en 2015 daar deze allen verkeerd zijn. (…) Bij deze wil ik een afspraak maken om het een en ander te regelen over de woz aanslagen en maak bezwaar op alle 3”. De rechtbank is van oordeel dat hieruit voldoende duidelijk blijkt dat eiseres bezwaar heeft willen maken tegen de beschikking van 31 januari 2015. Het voorgaande betekent dat eiseres tegen deze beschikking tijdig bezwaar heeft gemaakt. (…)
3.1.
Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden, omdat het gesprek van 28 april 2015 met de heer [naam medewerker] en de heer [naam medewerker 2] niet is aan te merken als een hoorzitting.
3.2.Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat eiseres niet heeft verzocht om een hoorzitting. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat als eiseres daar al om heeft verzocht, het gesprek met de heren [naam medewerker] en Ploeg te kwalificeren is als een hoorzitting.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het in overweging 2.1 geciteerde verzoek om een gesprek had moeten aanmerken als een verzoek om een hoorzitting als bedoeld in artikel 25 van de Awr, aangezien dit verzoek in het bezwaarschrift is gedaan.
3.4.
Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of verweerder aan dit verzoek heeft voldaan. In dat verband blijkt uit het dossier het volgende. In een e-mail van 24 april 2015 aan de heer [X] heeft de heer [naam medewerker] een afspraak gemaakt voor een gesprek op 28 april 2015. In deze e-mail schrijft de heer [naam medewerker] dat het hem op dat moment nog niet duidelijk is waarover de heer [X] hem wenst te spreken. Vervolgens heeft aan het stadsloket van de gemeente een gesprek plaatsgevonden, waarbij ook de heer [naam medewerker 2] aanwezig was. In een e-mail van de heer [naam medewerker] van 10 juni 2015 blijkt dat de heer [naam medewerker] op dat moment nog spreekt over een “gesprek”. Eerst in de e-mail van 9 juli 2015 van de gemachtigde van verweerder aan de heer [X] wordt het gesprek tussen de heren [X], [naam medewerker 2] en [naam medewerker] door hem gekwalificeerd als hoorzitting. De rechtbank is van oordeel dat pas van een hoorzitting kan worden gesproken als alle betrokkenen vooraf duidelijk is dat daarvan sprake is. Dat was hier niet het geval, zo blijkt uit voormelde e-mailwisseling. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het gesprek van 28 april 2015 niet kan worden gekwalificeerd als een hoorzitting in de zin van de Awb.
3.5.
De rechtbank is dan ook met eiseres van oordeel dat verweerder de hoorplicht zoals genoemd in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, heeft geschonden. Dit gebrek kan niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat niet kan worden gezegd dat eiseres hierdoor niet in haar belangen is geschaad. Dit betekent dat het beroep alleen al hierom gegrond is en de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
Eiseres heeft echter ter zitting aangegeven dat zij in deze fase geen terugwijzing van de zaak naar verweerder wenst (cursivering Hof). Uit het verweerschrift en verweerders brief van 23 augustus 2016 blijkt dat ook verweerder geen terugwijzing wenst, maar een uitspraak over de materiële kant van de zaak wil. Gelet hierop zal de rechtbank onderzoeken of zij zelf in de zaak kan voorzien of dat de rechtsgevolgen van de te vernietigen bestreden uitspraak in stand kunnen blijven.
4. Eiseres is genothebbende krachtens eigendom van de onroerende zaak. De onroerende zaak betreft een stuk grond van 2.046 m². Op deze grond bevindt zich een hotel, dat in 2012 geheel is gerenoveerd. Na renovatie heeft het hotel een inhoud van 1174 m³. Op de grond staat ook een schuur van 27 m².
5. (…) In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2014.
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. In het taxatierapport van 19 januari 2016 is de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 1.400.000. Verweerder heeft deze waarde bepaald aan de hand van de gecorrigeerde vervangingswaarde (GVW). Verweerder heeft in beroep toegelicht dat er is gekozen voor de GVW, allereerst omdat er geen vergelijkbare koop- en huurtransacties in de omgeving zijn. Daarnaast kan de huurprijs niet dienen als basis voor de waardering, omdat eiseres het hotel aan de vriendin van de heer [X] heeft verhuurd en die huurprijs niet helemaal als een zakelijke huurprijs is te kwalificeren.
7. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de WOZ-waarde te hoog heeft vastgesteld. Eiseres heeft ter zitting een waarde van € 900.000 à € 950.000 bepleit. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte de waarde heeft bepaald aan de hand van de GVW. Verweerder mocht daartoe pas overgaan als de GVW hoger was dan de waarde in het economisch verkeer (WEV). Ook heeft verweerder zijn waardering aan de hand van die GVW-methode onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Verweerder had geen rekening mogen houden met een taxatierapport van EKZ Makelaars van 18 maart 2011 en een rapport van BPSI uit 2015, aangezien die met een ander doel zijn opgesteld. Verweerder is ten onrechte uitgegaan van de toestandsdatum 1 januari 2015. Eiseres heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het verschil ten opzichte van de WOZ-waarde van 2012 te groot is. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. (…)

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof acht hetgeen de rechtbank onder 3.3 tot en met 3.5, eerste drie volzinnen, overweegt en beslist juist en neemt dit een en ander over. Met de rechtbank is het Hof derhalve van oordeel dat de heffingsambtenaar de hoorplicht ex artikel 7:2, lid 1, Awb heeft geschonden.
4.2.
Onder 3.5 overweegt de rechtbank dat belanghebbende ter zitting heeft aangegeven dat zij in deze fase geen terugwijzing van de zaak naar de heffingsambtenaar wenst (zie de in die rechtsoverweging gecursiveerde tekst).
4.3.
Belanghebbende betwist dat zij geen terugwijzing wenste en stelt in de motivering van haar hoger beroepschrift:
“ten onrechte volgt uit de bestreden uitspraak dat cliënte nadrukkelijk zou hebben afgezien van een terugverwijzing van de zaak naar verweerder. Uiteraard is en was cliënte het niet eens met de schending van de hoorplicht (dat blijkt ook wel uit de diverse gronden daaromtrent, alsmede mailwisselingen tussen cliënte en verweerder daarover). Nu de rechtbank in de bestreden uitspraak daar ten onrechte - en voor cliënte om onbegrijpelijke redenen - aan voorbij is gegaan, dient de bestreden uitspraak te worden vernietigd. Ten onrechte is cliënte een rechtsgang in de bezwaarfase ontnomen. Cliënte verzoekt uw Hof uitdrukkelijk - doende wat de rechtbank had behoren te doen - het bestreden besluit te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar verweerder, zodat cliënte alsnog in de gelegenheid zal worden gesteld te worden gehoord alvorens op haar bezwaar zal worden beslist.”
4.4.
Het Hof overweegt als volgt. In het proces-verbaal van de zittingen van de rechtbank op 29 juli 2016 en 4 oktober 2016 (of in enig ander gedingstuk), staat niet dat belanghebbende geen terugwijzing van de zaak wenste. Ter zitting van het Hof bleef belanghebbende bij haar standpunt dat zij wenst dat de zaak wordt teruggewezen naar de heffingsambtenaar, met de opdracht haar alsnog te horen.
4.5.
Naar uit de gedingstukken volgt (zie ook rechtbankuitspraak onder 6 en 7) verschillen de heffingsambtenaar en belanghebbende van mening omtrent de van belang zijnde feiten en omtrent de waardering daarvan bij de vaststelling van de waarde van het object, en is de heffingsambtenaar (in het geheel) niet aan belanghebbendes grieven tegemoetgekomen. In zodanig geval kan niet worden gezegd dat belanghebbende niet is benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting. Dat brengt mee dat de uitspraak op het bezwaar niet in stand kan worden gelaten met toepassing van artikel 6:22 Awb (vgl. ook r.o. 2.5. in ECLI:NL:HR:2016:114).
4.6.
Het voorgaande betekent dat het Hof niet toekomt aan het onder 2.2 vermelde geschilpunt.
Slotsom
4.7.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

5.Kosten

5.1.
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
5.2.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 4 (beroepschrift en hoger beroepschrift en verschijnen ter zitting bij de rechtbank en het Hof) x € 501 x 1 (wegingsfactor) + 1 (bezwaarschrift) x € 249 x 1 = € 2.253.

6.Beslissing

Het Hof:
 vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt de uitspraak op bezwaar;
 wijst de zaak terug naar de heffingsambtenaar en draagt deze op opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
 veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.253;
 gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht € 503 (hoger beroep bij het Hof) te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, M.J. Leijdekker en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 22 maart 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.