ECLI:NL:GHAMS:2018:967

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
17/00170
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en machtiging van erven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van [X] tegen een niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 had afgewezen. De inspecteur had de aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 14.225, terwijl de gemachtigde, J.A. Klaver, namens [X] bezwaar had gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk omdat er geen afdoende machtiging was overgelegd na het overlijden van [X]. Het Hof oordeelt dat Klaver uiteindelijk afdoende gemachtigd was om de erven te vertegenwoordigen, en dat de rechtbank onvoldoende mogelijkheden heeft geboden om het verzuim te herstellen. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond, waarbij het de inspecteur veroordeelt in de kosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 1.253. Tevens wordt het griffierecht van € 124 terugbetaald aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00170
20 maart 2018
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de erven [X]te Amsterdam, belanghebbenden,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 17 februari 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/2726 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
wijlen [X]
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 4 november 2015 aan [X] (hierna ook aangeduid als: [X] ) voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.225.
1.2.
Namens [X] is door de J.A. Klaver (hierna ook aangeduid als: Klaver) bij brief met dagtekening 15 december 2015, door de inspecteur ontvangen op 22 december 2015, bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De inspecteur heeft bij uitspraak, gedagtekend 16 maart 2016, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. In hetzelfde geschrift heeft de inspecteur het bezwaarschrift aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag, en dat verzoek deels toegekend.
1.3.
Tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar is [X] bij brief van 22 april 2016 in beroep gegaan.
1.4.
[X] is overleden op 10 augustus 2016
1.5.
De rechtbank heeft dat beroep in haar uitspraak van 17 februari 2017 niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
Klaver heeft tegen de in 1.5. genoemde uitspraak hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 24 maart 2017.
1.7.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2017. Ter zitting is het onderzoek geschorst ten einde Klaver, die zich voor de erven van [X] als gemachtigde had gesteld, gelegenheid te geven om te zorgen voor een afdoende machtiging. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat bij brief van 8 november 2017 aan partijen is toegezonden.
1.9.
De inspecteur heeft bij brief van 26 oktober 2017 aan het Hof meegedeeld dat hij zijn eerder ingenomen standpunt zoals verwoord in het verweerschrift, heeft herzien c.q. bijgesteld.
1.10.
Een tweede zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2017. Het onderzoek ter zitting is geschorst om de inspecteur in de gelegenheid te stellen na te gaan welke elementen van de persoonsgebonden aftrek in aanmerking zijn genomen bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 en of er aanleiding is om die aftrek dan ook voor het jaar 2013 toe te kennen.
1.11.
Bij brief van 1 december 2017, bij het Hof ingekomen op 4 december 2017, heeft de gemachtigde aan het Hof verzocht om uitspraak te doen.
1.12.
Bij brief van 7 december 2017, bij het Hof ingekomen op 11 december 2017, heeft de inspecteur het Hof bericht over zijn bevindingen.
1.13.
Vervolgens heeft het Hof het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
In aanvulling op het hiervoor opgenomen procesverloop, stelt het Hof nog de volgende feiten vast:
2.2.
Klaver heeft namens [X] 29 juli 2014 aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.492. Daarbij is onder meer een bedrag aan specifieke zorgkosten in aftrek gebracht van € 733.
2.3.
Bij de vaststelling van de aanslag is de inspecteur van de aangifte afgeweken en heeft de aftrek voor specifieke zorgkosten geheel gecorrigeerd. Het belastbare inkomen uit werk en woning is door de inspecteur vastgesteld op € 14.225.
2.4.
Bij brief met dagtekening (dinsdag) 15 december 2015 is namens [X] bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De inspecteur heeft het bezwaar op 22 december 2015 ontvangen. De envelop van het bezwaarschrift draagt een poststempel van 17 december 2015.
2.5.
De inspecteur heeft het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft hij het bezwaar aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. Vervolgens heeft de inspecteur alsnog een bedrag van € 121 aan specifieke zorgkosten en € 18 aan giften in aftrek toegelaten.
2.6.
Tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar is [X] bij brief van 22 april 2016 in beroep gegaan. Dat beroepschrift is door de rechtbank ontvangen door tussenkomst van de inspecteur, die het heeft doorgezonden met een begeleidend schrijven van 20 juni 2016.
2.7.
De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 8 augustus 2016 een verweerschrift bij de rechtbank ingediend.
2.8.
Bij brief van 2 januari 2017 heeft Klaver het volgende aan de rechtbank geschreven:
“Nadat ondergetekende, J.A. Klaver, uw rechtbank op 14 november 2016 had medegedeeld dat de erven [X] het geld ontberen om de verklaring van erfrecht van de overleden zoon te betalen, is hij door uw griffier opgebeld met het verzoek om in dat geval een machtiging in te sturen.
Ingesloten treft u aan de machtiging, die door de enig erfgename van de heer [X] , inzonder mevrouw [X-Y] zijnde de moeder van de heer [X] , is ondertekend.”
2.9.
Bij brief van 23 januari 2017 heeft de inspecteur aan de rechtbank, voor zover van belang, het volgende geschreven:
“Volgens het bijgevoegde afschrift uit het BVR-systeem “raadplegen persoonsrelaties” blijkt dat de (= overbodig lidwoord: Hof) er sprake is van meerdere erfgenamen. De heer [X] was niet getrouwd, had geen geregistreerd partner en had ook geen kinderen. In dat geval erven de ouders, in casu de moeder en de broers en de zussen (4:10, lid 1 aanhef en letter b BW).
De heer Klaver is dan ook slechts door een van de erven gemachtigd en niet door (alle) erven.
De machtiging is incompleet en kan dan ook niet als zodanig worden geaccepteerd.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of Klaver afdoende gemachtigd is om het hoger beroep in te stellen. Indien dat het geval is, is in geschil of de rechtbank het beroep, door Klaver ingesteld namens wijlen [X] , terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord is nog in geschil of de inspecteur het bezwaar van [X] tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zo die vraag ook bevestigend moet worden beantwoord is nog in geschil of de aanslag IB/PVV 2013 door de inspecteur naar een te hoog bedrag is vastgesteld omdat hij ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aftrek voor specifieke zorgkosten zoals vermeld in de aangifte.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd wordt verwezen naar de van het verhandelde ter zitting opgemaakte processen-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen (belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’).

Procesverloop
(…)
Ter zitting is aan de rechtbank meegedeeld dat eiser inmiddels, tijdens de beroepsprocedure, is overleden. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst teneinde de gemachtigde in de gelegenheid te stellen een machtiging alsmede en [Hof: een] verklaring van erfrecht over te leggen.
De rechtbank heeft op 3 januari 2017 een machtiging ontvangen van mevrouw [X-Y] , de moeder van eiser, waarin zij gemachtigde toestemming verleent namens haar de onderhavige beroepsprocedure te voeren. Bij begeleidende brief heeft de gemachtigde meegedeeld dat een verklaring van erfrecht niet zal worden overgelegd.
Bij brief van 20 januari 2017 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat het onderzoek wordt gesloten.
(…)
Overwegingen
(…)
Ontvankelijkheid beroep
3. De rechtbank heeft wel een machtiging van de erfgenaam c.q. een van de erfgenamen ontvangen waarin aan de gemachtigde toestemming wordt verleend de onderhavige procedure voort te zetten, doch geen verklaring van erfrecht. Dienaangaande is het volgende van belang. De in geding zijnde aan eiser opgelegde aanslag ib/pvv 2013 vormt een schuld van de nalatenschap. Het betreft dus niet een persoonlijke schuld van de erfgenamen. Om die reden is degene die bevoegd is deze procedure voort te zetten, degene die is aangewezen tot afwikkeling van de nalatenschap. Dit kan de erfgenaam of een van de erfgenamen zijn, maar ook een executeur-testamentair die zelf geen erfgenaam is. Nu de rechtbank niet beschikt over een verklaring van erfrecht waaruit blijkt dat mevrouw [X-Y] de bevoegdheid heeft om de nalatenschap af te wikkelen, kan niet worden vastgesteld of zij degene is die bevoegd is de onderhavige procedure voort te zetten. De rechtbank zal om die reden het beroep niet-ontvankelijk verklaren.”

5.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid hoger beroep
5.1.
Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt voor zover van belang, als volgt:
1. Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend (…).
5.2.
Artikel 6:6 van de Awb luidt voor zover van belang, als volgt:
Het bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien:
Niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, of
(…),
Mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
5.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:5 Awb dient een beroepschrift de naam te vermelden van de belanghebbende en dient het ook ondertekend te zijn door die belanghebbende. In geval het beroepschrift niet is ondertekend door de belanghebbende maar door een gemachtigde, die niet advocaat is, dient te zijn voorzien in een afdoende machtiging. Bij de indiening van het hoger beroep heeft het Hof vastgesteld dat Klaver onvoldoende was gemachtigd om de gezamenlijke erven van [X] te vertegenwoordigen. Na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld heeft Klaver ter zitting van 14 november 2017 – in aanvulling op de machtiging van [X-Y] , de moeder van [X] – machtigingen overgelegd van de broers en zusters van [X] . Daarmee acht het Hof Klaver afdoende gemachtigd om de erven van [X] in hoger beroep te vertegenwoordigen.
5.4.
Hetgeen is overwogen onder 5.3 leidt het Hof tevens tot het oordeel dat de rechtbank Klaver onvoldoende mogelijkheden heeft geboden om het verzuim, bestaande uit een ontoereikende volmacht, dat optrad vanwege het overlijden van [X] , te herstellen. De rechtbank heeft in haar uitspraak terecht vastgesteld dat bij een vermoeden van meer erven, Klaver niet kon volstaan met het overleggen van alleen een machtiging van de moeder van [X] . De rechtbank heeft echter – en naar het oordeel van het Hof ten onrechte – in weerwil van de mededeling van Klaver dat wegens gebrek aan financiële middelen geen verklaring van erfrecht kon worden verstrekt, vastgehouden aan overlegging van die verklaring en niet een andere mogelijkheid geboden om het verzuim te herstellen. Die mogelijkheid was er echter – in ieder geval in de onderhavige zaak – ook voor de rechtbank. Immers, in een door de inspecteur bij zijn onder 2.9 genoemde brief gevoegde print van het BVR-systeem, waren de namen van de broers en zusters van [X] vermeld; daarom had de rechtbank ook kunnen volstaan met het vragen om een machtiging van deze directe familieleden van [X] . Dit leidt het Hof tot het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven.
5.5.
Vervolgens is aan de orde of de inspecteur het bezwaar van [X] tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan op de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag
van de bekendmaking. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het bezwaar- of beroepschrift ook nog tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop is ontvangen.
5.6.
Het aanslagbiljet is gedagtekend 4 november 2015. Gesteld noch gebleken is dat de aanslag later dan de dagtekening aan [X] is bekendgemaakt. Daarvan uitgaande eindigde de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op 16 december 2015. Het bezwaarschrift is, naar gemachtigde stelt, ter post bezorgd op 15 december 2015 na vijf uur in de middag. De envelop draagt evenwel een poststempel van 17 december 2015 en het bezwaarschrift is door de inspecteur pas ontvangen op 22 december 2015. Gegeven de datum van het poststempel is het aan gemachtigde om aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd (vgl overwegingen 3.5.3 en 3.5.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2011, nr. 10/02285, ECLI:NL:HR:2011:BP2138). Met hetgeen gemachtigde heeft aangevoerd heeft hij naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat hij het bezwaarschrift tijdig heeft gepost, maar heeft hij slechts een mogelijke verklaring gegeven (drukte bij de posterijen rond kerst) voor de omstandigheid dat de envelop geen poststempel heeft gekregen op de laatste dag van de bezwaartermijn. Dit leidt het Hof tot de conclusie dat het bezwaarschrift te laat is ingediend. In dat geval blijft niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 Awb). Van dit laatste is evenwel niet gebleken. Een en ander leidt tot het oordeel dat het bezwaar door de inspecteur terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Slotsom
5.7.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Het Hof zal het beroep ongegrond verklaren.

6.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op:
€ 1.253 (hogerberoepschrift en verschijnen ter zitting en nadere zitting Hof: 2,5 x € 501 x 1 voor het gewicht van de zaak).
De wet biedt niet de mogelijkheid een andere instantie dan het betrokken bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten, ook niet indien – zoals zich hier voordoet – de kosten zijn opgeroepen door een fout van de rechtbank. Het Hof zal wel gebruik maken van de mogelijkheid op de voet van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb te bepalen dat het voor het instellen van hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier wordt terugbetaald.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.253 en
  • draagt de griffier op aan belanghebbende het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 124 terug te betalen.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 20 maart 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.