ECLI:NL:GHAMS:2018:790
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep betreffende voorlopige hechtenis
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 februari 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een verdachte die verzocht had om opheffing of schorsing van zijn voorlopige hechtenis. De rechtbank Amsterdam had op 30 januari 2018 het verzoek van de verdachte afgewezen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Het hof heeft kennisgenomen van de akte van de griffier van de rechtbank en de stukken met betrekking tot de voorlopige hechtenis. Tijdens de zitting heeft het hof de advocaat-generaal en de verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. O.R.R. Hetterscheidt, gehoord.
Het hof heeft de relevante wetgeving, met name artikel 87, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv), in overweging genomen. Dit artikel bepaalt dat een verdachte die aan de rechtbank om schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis verzoekt, slechts eenmaal in hoger beroep kan komen tegen een afwijzende beslissing. Het hof heeft vastgesteld dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg al was aangevangen, maar nog niet was geëindigd. De wetgever heeft in artikel 406, tweede lid Sv, enkele uitzonderingen gemaakt voor hoger beroep tegen beslissingen omtrent voorlopige hechtenis, maar het hof concludeert dat deze uitzonderingen niet van toepassing zijn in dit geval.
Aangezien het hof eerder op 28 juni 2017 al had beslist op een hoger beroep van de verdachte tegen een bevel tot gevangenhouding en de afwijzing van een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis, is de verdachte nu niet-ontvankelijk in zijn beroep. Het hof heeft de verdachte derhalve niet-ontvankelijk verklaard in het beroep tegen de bestreden beschikking. Deze beslissing is genomen in raadkamer door de voorzitter en twee raadsheren, en de advocaat-generaal heeft de beschikking ter kennis van de verdachte gebracht.