ECLI:NL:GHAMS:2018:696

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
28 februari 2018
Zaaknummer
200.210.983/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending mededelingsplicht bij verzekeringsovereenkomst en gevolgen voor uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin zijn vordering tot uitkering onder een autoverzekering werd afgewezen. [appellant] had in februari 2014 een auto gekocht en een verzekering afgesloten bij ASR Schadeverzekering N.V. (de Europeesche). Bij de aanvraag had hij onjuiste informatie verstrekt over eerdere verzekeringsweigeringen en schademeldingen. Na een aanrijding in maart 2014 verzocht hij om schadevergoeding, maar de Europeesche wees dit verzoek af op basis van de schending van de mededelingsplicht. De kantonrechter oordeelde dat [appellant] zijn verplichtingen had geschonden, wat leidde tot de afwijzing van zijn vordering. In hoger beroep heeft [appellant] de beslissing van de kantonrechter bestreden, maar het hof bevestigde de eerdere uitspraak. Het hof oordeelde dat de schending van de mededelingsplicht door [appellant] met opzet was en dat de Europeesche daarom geen uitkering verschuldigd was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en verwees [appellant] in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.210.983/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 4966212 CV EXPL 16-11195
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 februari 2018
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. B. Kaya te Eindhoven,
tegen
ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B. Holthuis te Deventer.

1.Het geding in hoger beroep

Appellant wordt hierna [appellant] genoemd. Geïntimeerde is de rechtsopvolger onder algemene titel van Europeesche Verzekering Maatschappij N.V. en wordt hierna de Europeesche genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 2 maart 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 2 december 2016, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en de Europeesche als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven,
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vorderingen van [appellant] zal toewijzen en de vorderingen van de Europeesche in reconventie zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
De Europeesche heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.13 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[appellant] heeft in februari 2014 een auto van het merk [merk] (hierna: de auto) gekocht van een kennis. Op of omstreeks 28 januari 2014 heeft hij een digitale aanvraag gedaan bij een verzekeringstussenpersoon voor verzekering van de auto. Op basis van deze aanvraag is een verzekeringsovereenkomst tot stand gekomen tussen [appellant] en de Europeesche, waarbij de auto volledig casco verzekerd is voor een som van € 14.500, met een eigen risico van € 130.
2.2.
Op het digitale aanvraagformulier voor de verzekering van de auto heeft [appellant] op de volgende vragen de volgende antwoorden gegeven:
Vraag: “Heeft de aanvrager of de andere personen die worden meeverzekerd op deze verzekering ooit te maken gehad met weigering van een verzekeringsaanvraag, opzegging van een lopende verzekering door de verzekeraar of bijzondere voorwaarden, aan hen door een verzekeraar opgelegd?”
Antwoord: “Nee”.
Vraag: “Aantal geclaimde schades in de afgelopen 5 jaar”.
Antwoord: “Geen”.
2.3.
In de algemene voorwaarden die op de verzekeringsovereenkomst van toepassing zijn, staat vermeld dat geen kosten worden vergoed indien de verzekeringnemer bij de aanvraag van de verzekering niet alle of niet de juiste informatie heeft gegeven over zijn situatie, en dit is gedaan met de opzet om de Europeesche te misleiden dan wel de Europeesche de verzekering niet zou hebben gesloten als zij de juiste informatie meteen had gehad.
2.4.
Op 8 maart 2014 omstreeks 01.00 uur ’s nachts was [appellant] betrokken bij een aanrijding met de auto te Rotterdam. Een expert heeft vastgesteld dat de restwaarde van de auto na de aanrijding € 250 bedroeg. [appellant] heeft de Europeesche verzocht aan hem een uitkering onder de verzekering te doen.
2.5.
De Europeesche heeft dit verzoek bij brief van 24 november 2014 afgewezen. De Europeesche stelt in deze brief onder meer dat bij de aanvraag van de verzekering niet naar waarheid is geantwoord op de vragen naar eerdere weigeringen van verzekeringsaanvragen en naar het aantal geclaimde schades in de vijf voorgaande jaren en baseert haar afwijzing (onder meer) op de hiervoor, in 2.3 genoemde passage uit de toepasselijke algemene voorwaarden. Daarnaast voert de Europeesche in de brief andere afwijzingsgronden aan, onder meer ontleend aan een rapport van een onderzoek dat Dekra in opdracht van de Europeesche naar de toedracht van het ongeval en de gestelde schade heeft verricht.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] vordert in deze procedure, naar het hof begrijpt, een verklaring voor recht dat de Europeesche is gehouden tot uitkering onder de verzekering over te gaan ter zake van de schade die aan de auto is ontstaan door de aanrijding, en veroordeling van de Europeesche tot uitkering van het bedrag van die schade, zijnde € 14.500, te vermeerderen met rente en proceskosten. De Europeesche heeft bij de kantonrechter in reconventie veroordeling van [appellant] gevorderd tot betaling van de onderzoekskosten van Dekra van € 4.903,53, vermeerderd met rente en proceskosten
3.2.
De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen en daartoe overwogen dat [appellant] het aanvraagformulier onjuist heeft ingevuld door de hiervoor, in 2.2, vermelde vragen ontkennend te beantwoorden. Als niet weersproken staat volgens de kantonrechter vast dat [appellant] sinds 2010 dertig schademeldingen heeft gedaan bij verschillende motorrijtuigenverzekeraars en dat hem in 2012 tweemaal een aanvraag voor een verzekering is geweigerd. Hieruit volgt volgens de kantonrechter dat het beroep van de Europeesche op artikel 7:941 Burgerlijke Wetboek (BW) en de eerder genoemde bepaling uit de toepasselijke algemene voorwaarden slaagt. De vordering van de Europeesche tot betaling van de kosten van Dekra heeft de kantonrechter toegewezen. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zes grieven op.
3.3.
Grief 1 is drieledig en richt zich in de eerste plaats tegen de overweging van de kantonrechter dat als niet weersproken vaststaat dat [appellant] sinds 2010 dertig schademeldingen heeft gedaan bij verschillende motorrijtuigenverzekeraars. [appellant] stelt dat hij op de comparitie van partijen bij de kantonrechter wel heeft weersproken dat hij dertig schademeldingen heeft gedaan sinds 2010. Volgens [appellant] had de kantonrechter de stelling van de Europeesche daarom als onbewezen moeten afwijzen.
3.4.
Het hof stelt vast dat de Europeesche haar stelling dat [appellant] sinds 2010 dertig schademeldingen heeft gedaan in de procedure in eerste aanleg heeft toegelicht aan de hand van een productie waarin alle schademeldingen met datum, aard van de schadeveroorzakende gebeurtenis (diefstal, aanrijding, vandalisme) en uitgekeerd bedrag zijn vermeld. Nu de Europeesche haar stelling aldus heeft gespecificeerd, kan [appellant] niet volstaan met het enkel ontkennen van die stelling. Het had op de weg van [appellant] gelegen om de door de Europeesche met name genoemde schademeldingen in concrete zin te weerspreken. Gesteld noch gebleken is dat dat op de zitting van de kantonrechter is gebeurd en ook in hoger beroep heeft [appellant] dat niet gedaan. Dit betekent dat [appellant] geen voldoende gemotiveerd verweer heeft gevoerd, zodat de stelling van de Europeesche inzake de dertig schademeldingen als onvoldoende weersproken is komen vast te staan. Aan bewijslevering wordt dan niet toegekomen. Grief 1 faalt derhalve op dit onderdeel.
3.5.
Grief 1 richt zich voorts tegen de beslissing van de kantonrechter dat [appellant] zijn meldings- en inlichtingenplicht heeft geschonden door op het aanvraagformulier ontkennend te antwoorden op de vraag of hij ooit te maken heeft gehad met een weigering van een verzekeringsaanvraag. Tussen partijen is niet in geschil dat de Europeesche in 2012 tweemaal een verzekeringsaanvraag van [appellant] heeft geweigerd; wel is in geschil of [appellant] die weigeringen had moeten vermelden in zijn antwoord op de desbetreffende vraag op het aanvraagformulier. [appellant] meent dat dat niet zo is, omdat de Europeesche reeds van die weigeringen op de hoogte was, althans die weigeringen in haar administratie had kunnen terugvinden.
3.6.
Naar de Europeesche terecht heeft aangevoerd, stuit de redenering van [appellant] af op het bepaalde in artikel 7:928 lid 4 BW. Hoofdregel is weliswaar dat een verzekeringnemer geen mededelingsplicht heeft betreffende feiten die de verzekeraar reeds kent of behoort te kennen, maar een verzekeringnemer kan zich er niet op beroepen dat de verzekeraar bepaalde feiten reeds kent of behoort te kennen indien op een daarop gerichte vraag een onjuist of onvolledig antwoord is gegeven. [appellant] heeft derhalve zijn mededelingsplicht bij het aangaan van de verzekering, als bedoeld in artikel 7:928 BW, geschonden door een onjuist antwoord te geven op de vraag naar eerdere weigeringen van verzekeringsaanvragen.
3.7.
Die inlichtingenplicht heeft [appellant] ook geschonden door zijn ontkennende antwoord op de vraag naar eerdere schademeldingen in de vijf voorafgaande jaren. [appellant] heeft deze stelling van de Europeesche, die de kantonrechter ook aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, in hoger beroep niet bestreden, behoudens met het hiervoor, in 3.3 weergegeven griefonderdeel dat reeds is verworpen.
3.8.
De vraag of deze schendingen van de inlichtingenplicht bij het aangaan van de verzekering meebrengen dat de Europeesche aan [appellant] geen uitkering verschuldigd is, moet worden beantwoord aan de hand van artikel 7:930 BW, met name de leden 4 en 5 van deze bepaling, die naar hun strekking ook zijn opgenomen in de algemene voorwaarden die op de verzekeringsovereenkomst van toepassing zijn. De kantonrechter heeft kennelijk beoogd naar artikel 7:930 BW te verwijzen waar hij verwijst naar artikel 7:941 BW. Dit volgt uit de context, zoals de verwijzing van de kantonrechter naar de passage uit de algemene voorwaarden die correspondeert met artikel 7:930 lid 4 BW.
3.9.
Ingevolge artikel 7:930 lid 5 BW en het daarmee overeenstemmende artikel 7.6 van de toepasselijke algemene voorwaarden is aan [appellant] geen uitkering verschuldigd als hij zijn mededelingsplicht bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst heeft geschonden met het opzet de verzekeraar te misleiden. De Europeesche heeft zich reeds in de procedure in eerste aanleg (conclusie van antwoord, nr. 23) op het standpunt gesteld dat [appellant] de Europeesche bij het aangaan van de polis opzettelijk in strijd met de waarheid heeft geïnformeerd. De kantonrechter is ook ervan uitgegaan dat de schending van de informatieplicht bij het aangaan van de verzekering is geschied met het opzet om de Europeesche te misleiden. In hoger beroep is niet gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter op dit punt en zijn evenmin anderszins feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, de gevolgtrekking kunnen dragen dat [appellant] niet het opzet had de Europeesche te misleiden, zodat ook in hoger beroep als vaststaand moet worden aangenomen dat [appellant] zijn mededelingsplicht bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst heeft geschonden met het opzet om de Europeesche te misleiden. Dit brengt mee dat de Europeesche aan [appellant] geen uitkering verschuldigd is en dat het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd.
3.10.
De overige grieven van [appellant] kunnen niet tot een andere uitkomst leiden. Grief 2 voert aan dat de kantonrechter ten onrechte als vaststaand heeft aangemerkt dat een aanspraak van [appellant] op een verzekeringsuitkering is geweigerd. Nog daargelaten dat de kantonrechter dit niet als vaststaand heeft aangemerkt, is het, gelet op het voorgaande, voor de uitkomst van de zaak niet van belang of een aanspraak van [appellant] op een verzekeringsuitkering geweigerd is, zodat deze grief buiten behandeling kan blijven. Hetzelfde geldt voor grief 3, waarin wordt betoogd dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat [appellant] met opzet schade heeft veroorzaakt en in strijd met de waarheid heeft willen doen voorkomen dat de schade aan de linkerzijde van de auto het gevolg is van de aanrijding. Of [appellant] (ook) zijn mededelingsplicht met betrekking tot de verwezenlijking van het risico, als bedoeld in artikel 7:941 leden 2 en 3 BW heeft geschonden, kan immers, gelet op hetgeen in 3.9 is overwogen, in het midden blijven. De kantonrechter heeft dat ook in het midden gelaten. In grief 4 wordt betoogd dat de kantonrechter had moeten oordelen dat de misleiding niet de volledige uitsluiting rechtvaardigt. Voor zover [appellant] met deze grief wil betogen dat de kantonrechter artikel 7:941 lid 5, slot, BW had moeten toepassen, gaat hij eraan voorbij dat deze bepaling toepassing mist omdat het verval van het recht op uitkering (reeds) voortvloeit uit artikel 7:930 lid 5 BW en het daarmee (naar de strekking) overeenstemmende artikel 7.6 van de algemene voorwaarden. Voor zover [appellant] wil betogen dat de Europeesche deze laatste bepalingen niet had mogen inroepen op grond van de bijzondere omstandigheden van dit geval, heeft hij zijn betoog onvoldoende gemotiveerd. Hij heeft in dit verband, kort samengevat, slechts aangevoerd dat hij bij het overleggen van het taxatierapport betreffende de auto – waarin volgens de Europeesche een te hoge taxatiewaarde wordt genoemd – te goeder trouw is geweest. De vraag of het taxatierapport van een te hoge waarde uitgaat en of [appellant] dit wist of moest weten kan echter in het midden blijven.
3.11.
De grieven 5 en 6 missen zelfstandige betekenis en behoeven daarom geen behandeling.
3.12.
In grief 1 wordt tot slot aangevoerd dat de kantonrechter niet heeft beslist op de incidentele vordering van [appellant] om aan hem bij wege van voorlopige voorziening een voorschot van € 12.000 toe te kennen op de verzekeringsuitkering die de Europeesche aan hem verschuldigd is en dat de kantonrechter eerst in het incident had moeten beslissen alvorens over de hoofdzaak te beslissen. Het hof stelt vast dat de kantonrechter, naar hij in rechtsoverweging 15 van het vonnis ook heeft overwogen, niet meer op de vordering in het incident hoefde te beslissen omdat hij aanstonds op de vorderingen in de hoofdzaak heeft beslist. Nu de klacht van [appellant] over de volgorde van beoordeling van zijn vorderingen door de kantonrechter er hoe dan ook – gelet op hetgeen hiervoor, in 3.9, is overwogen – niet toe kan leiden dat een van zijn vorderingen alsnog wordt toegewezen, heeft [appellant] geen belang bij zijn klacht over de wijze waarop de kantonrechter met zijn incidentele vordering is omgegaan, zodat de grief reeds daarom faalt. Overigens stond het de kantonrechter – gelet op artikel 209 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de uitwerking van deze bepaling in de jurisprudentie (HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8176) – vrij om af te zien van een voorafgaande beoordeling van de incidentele vordering van [appellant] . Dat [appellant] , naar hij stelt, door de volgorde van behandeling is benadeeld, heeft hij niet toegelicht en valt ook niet in te zien. Andere omstandigheden die de kantonrechter ervan hadden moeten weerhouden om direct op de hoofdvordering te beslissen heeft [appellant] niet gesteld.
3.13
[appellant] heeft bewijs aangeboden, maar het aanbod heeft geen betrekking op voldoende concrete stellingen die, indien bewezen, tot andere beslissingen in deze zaak dienen te leiden. Het bewijsaanbod wordt daarom als niet ter zake dienend gepasseerd.
3.14.
Alle grieven falen en het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Europeesche begroot op € 716,- aan verschotten en € 894,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, A.L.M. Keirse en A.P. Schoonbrood-Wessels en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2018.