Feitelijke contante uitgaven (inclusief bankstortingen).
De raadsman van de veroordeelde heeft de navolgende verweren gevoerd, die aansluitend zullen worden besproken.
1. Bewijslastverdeling
De raadsman heeft allereerst bepleit dat Richtlijn 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van
9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, van toepassing is op de onderhavige procedure. Twee pilaren van het nationaal ontnemingsrecht, zijnde de rechterlijke bevoegdheid om te mogen schatten en de eis van aannemelijkheid, zijn met deze Richtlijn onverenigbaar en staan ontneming in de weg. De raadsman heeft het hof voorts verzocht om in het geval het hof van oordeel is dat de betreffende richtlijn niet of nog niet van toepassing zou zijn, een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie over de toepasselijkheid van de richtlijn op onderhavige ontnemingsprocedure.
Het hof overweegt als volgt.
De door de raadsman bedoelde Richtlijn 2016/343 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, heeft tot doel bepaalde aspecten van het recht van verdachten of beklaagden in strafprocedures in de hele Europese Unie om voor onschuldig te worden gehouden totdat hun schuld definitief in rechte is komen vast te staan, en van het recht om op het proces aanwezig te zijn, te versterken.
Nog afgezien van de vraag of voornoemde richtlijn onverkort van toepassing is op de ontnemingsprocedure, is het hof van oordeel dat het verweer van de verdediging moet worden verworpen.
De Hoge Raad heeft meermalen overwogen dat de bewijslastverdeling die van toepassing is in ontnemingszaken, niet in strijd is met het onschuldbeginsel en het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in bijvoorbeeld het EVRM. Het moge zo zijn dat de rechter in de ontnemingsprocedure niet onverkort gebonden is aan het strafvorderlijk bewijsstelsel, evenmin is het zo dat het openbaar ministerie niets zou hoeven te bewijzen en dat het aan de veroordeelde is om zijn onschuld te bewijzen. Als het door het openbaar ministerie aangedragen bewijs de schijn wekt dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit strafbare feiten, dan brengen overwegingen van redelijkheid en billijkheid mee dat het vervolgens aan de veroordeelde is om voldoende tegenbewijs te leveren. De genoemde Richtlijn maakt niet dat aan deze herhaaldelijk door de Hoge Raad vooropgestelde uitgangspunten in de ontnemingsprocedure afbreuk moet worden gedaan.
In een ontnemingsprocedure als de onderhavige, waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt berekend aan de hand van een eenvoudige kasopstelling, ziet het onderzoek op het in kaart brengen van contante inkomsten en uitgaven in een periode waarin het aannemelijk wordt geacht dat door de veroordeelde uit feiten waarvoor hij is veroordeeld of uit andere strafbare feiten voordeel is ontvangen. Hiervoor worden wettige bewijsmiddelen gebruikt, inclusief het ontnemingsrapport en de bijbehorende bijlagen, waaronder onder andere bankafschriften, facturen en processen-verbaal van getuigenverhoren. Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt aldus wel gebruik gemaakt van bewijsmiddelen, zoals artikel 511f van het Weetboek van Strafvordering ook voorschrijft.
Aan de berekening zoals opgenomen in het ontnemingsrapport ligt bovendien een uitgebreid strafrechtelijk financieel onderzoek ten grondslag, waarbij uitgebreid onderzoek is gedaan naar eventuele legale contante inkomsten van de veroordeelde. Voorts is de verdediging tijdens het strafrechtelijk financieel onderzoek in eerste aanleg en in hoger beroep meerdere malen in de gelegenheid gesteld om de kasopstelling te bestrijden of aannemelijk te doen worden dat de wijze van berekening niet juist is. De rechtbank heeft in eerste aanleg in dit kader zelfs het verzoek tot heropening van het onderzoek toegewezen.
Gelet op het voorgaande acht het hof de ontnemingsprocedure niet in strijd met even bedoelde richtlijn en acht het voorts ook niet noodzakelijk om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie betreffende de toepasselijkheid van de richtlijn op onderhavige procedure.
2. Grondslag vordering
De raadsman heeft voorts de uitkomst van de gehanteerde kasopstelling betwist. In die kasopstelling zou geen rekening zijn gehouden met de gegeven vrijspraken die ingevolge het Geeringsarrest ontneming in de weg staan. Voorts zou in de berekening zijn uitgegaan van een te ruime periode, is het beginsaldo ten onrechte op nul gesteld en is er onvoldoende rekening gehouden met legale contante ontvangsten uit autoverkopen en pokerwinsten.
Het hof overweegt als volgt.
De grondslag voor de ontnemingsvordering betreft artikel 36e lid 3 Wetboek van Strafrecht, zoals dit luidde voor 1 juli 2011. Op grond van dit artikel kan aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, een ontnemingsmaatregel worden opgelegd, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Tegen de veroordeelde is een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld en voor beide feiten waarvoor de veroordeelde in hoger beroep is veroordeeld, kan een geldboete van de vijfde categorie worden opgelegd. Gelet op (i) deze veroordeling; (ii) de eerdere veroordeling van de veroordeelde in 2003 voor onder andere deelname aan een criminele organisatie; (iii) en de resultaten uit het strafrechtelijk financieel onderzoek, waaruit onder andere volgt dat de veroordeelde tussen 2004 en 18 mei 2010 nauwelijks legale contante ontvangsten heeft gehad maar wel veel contante uitgaven heeft gedaan, acht het hof het aannemelijk dat de veroordeelde voordeel heeft genoten uit zowel de feiten waarvoor hij in hoger beroep is veroordeeld als uit andere strafbare feiten. De vrijspraken voor strafbare feiten, waaronder de vrijspraak met betrekking tot deelname aan een criminele organisatie gedurende een gedeelte van de tenlastegelegde periode, staan nu het voordeel is berekend aan de hand van een eenvoudige kasopstelling niet aan het opleggen van de ontnemingsmaatregel in de weg.
Het hof volgt de raadsman wel in zijn standpunt dat het aangetroffen contante bedrag van € 13.073,- niet dient te worden meegenomen in de kasopstelling, nu de veroordeelde in hoger beroep is vrijgesproken van het witwassen van dit bedrag en het hof in die strafzaak heeft overwogen dat de verklaring van de veroordeelde met betrekking tot de herkomst van dit contante bedrag deels bevestigd en onderbouwd is. Dit geldt eveneens voor het aangetroffen contante geld in andere valuta ter waarde van € 1.304,36 nu ter terechtzitting in hoger beroep aannemelijk is geworden dat dit geld toebehoort aan de vriendin van de veroordeelde en de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep bij repliek heeft opgemerkt dat het geldbedrag dat is gevonden in het
Hello Kitty tasjeniet langer moet worden betrokken bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Voor zover het verweer van de raadsman betrekking heeft op de vaststelling van het beginsaldo, wordt dat verweer door het hof verworpen. Veroordeelde heeft niet aannemelijk gemaakt dat het beginsaldo op 1 januari 2004 anders zou moeten zijn dan € 0,-. In het kader van het strafrechtelijk financieel onderzoek is gebleken dat de Belastingdienst niet over enige inkomensgegevens van de veroordeelde beschikt over de periode 1 januari 2004 tot 18 mei 2010. Bij een doorzoeking van de woning van veroordeelde is geen boekhouding aangetroffen.De veroordeelde heeft ook geen melding gemaakt van het bezit van contant geld op 1 januari 2004. De verdediging heeft niet gemotiveerd aangevoerd hoe hoog het beginsaldo wel had moeten zijn, zodat het hof het beginsaldo bij gebreke van enig ander onderbouwd aanknopingspunt op € 0,- zal zetten.
Ten aanzien van de aangevoerde legale inkomsten, oordeelt het hof als volgt.
De veroordeelde heeft niet voldoende aannemelijk en concreet gemaakt dat hij winsten met pokeren heeft behaald die hij vervolgens contant heeft laten uitbetalen. Uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt evenmin dat de veroordeelde daadwerkelijk gokinkomsten heeft genoten. Omdat de veroordeelde geen stukken aan de Belastingdienst heeft aangeleverd, is aan hem een ambtshalve aanslag opgelegd.Uit de tapgesprekken blijkt tot slot niet dat de veroordeelde daadwerkelijk winsten heeft behaald die hij contant heeft laten uitbetalen.
Het hof zal de factuur van
Baby en Tiener Superstoreniet betrekken in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, nu uit deze factuur niet blijkt dat deze contant en door de veroordeelde is voldaan. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman voor het overige, nu op de overige drie facturen steeds de naam van veroordeelde staat vermeld, evenals dat deze facturen contant zijn betaald.Omdat bovendien niet is gebleken dat deze facturen via de bankrekening van veroordeelde of zijn partner zouden zijn betaald, is het aannemelijk dat veroordeelde deze contante uitgaven heeft gedaan. Het hof zal de contante uitgave van € 28.000,- die betrekking zou hebben op de verkoop van een auto en die zou volgen uit een tapgesprek, evenmin betrekken in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, nu gelet op dit tapgesprek onvoldoende duidelijk is wat de exacte omvang en bestemming van het bedrag is voor zover reeds sprake is van een geldbedrag.
Berekening
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel, geschat op een bedrag van € 155.432,23, heeft verkregen. Het hof ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en gaat uit van de volgende berekening:
Kasopstelling, periode 1 januari 2004 tot 18 mei 2010:
Beginsaldo op 1 januari 2004 € 0,-
Legale contante ontvangsten€ 9,10 +
Bankopnamen€ 10.233,07 +
Aangetroffen contant geld op 18 mei 2010 € 0,-
Contante uitgaven
- Huur€ 77.500,-
- Belasting€ 1.943,-
- Aangetroffen facturen€ 4.216,40
Totaal contante uitgaven € 83.659,40 -
Bankstortingen€ 82.015,- -
Wederrechtelijk verkregen vermogen € 155.432,23