ECLI:NL:GHAMS:2018:4987

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
15 februari 2019
Zaaknummer
18/00235
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging naheffingsaanslag parkeerbelasting wegens onvoldoende kenbaarheid van het betaald parkeren-regime

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan de belanghebbende was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. H.A. de Boer, had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, die was opgelegd op 4 oktober 2017, en was in eerste aanleg door de rechtbank Amsterdam in het ongelijk gesteld. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende onvoldoende onderzoek had gedaan naar de geldende parkeerregels ter plaatse.

In hoger beroep betwistte de belanghebbende de kenbaarheid van het betaald parkeren-regime. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat de hoogte van de verschuldigde parkeerbelasting ten tijde van het parkeren voor de belanghebbende redelijkerwijs kenbaar was. Het Hof stelde vast dat de informatievoorziening ter plaatse onvoldoende duidelijk was, en dat de belanghebbende niet had kunnen weten dat hij voor het parkeren op de locatie € 3,00 per uur diende te betalen in plaats van het door hem betaalde tarief van € 0,10 per uur.

Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond. De naheffingsaanslag werd vernietigd en de heffingsambtenaar werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die in totaal € 838,88 bedroegen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00235
6 december 2018
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [plaats], belanghebbende,
gemachtigde: mr. H.A. de Boer,
tegen de uitspraak van 20 maart 2018 in de zaak met kenmerk AMS 17/6371 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, gedagtekend 4 oktober 2017.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 19 oktober 2017, het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag parkeerbelasting gehandhaafd. In haar uitspraak van 20 maart 2018 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 april 2018. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’) de navolgende feiten vastgesteld.
“1. Eiser stond op [datum] om [tijdstip] uur met zijn voertuig met kenteken [kenteken] geparkeerd ter hoogte van het Olympiaplein 15 te Amsterdam. Op die parkeerplek op dat tijdstip was parkeerbelasting verschuldigd ter hoogte van € 3, - per uur. Bij controle is gebleken dat eiser slechts € 0,10 per uur heeft betaald. Om die reden is de aanslag opgelegd ter hoogte van € 41,20 bestaande uit € 3,10 parkeerbelasting en € 38,10 kosten van de naheffingsaanslag”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling op hetgeen de rechtbank onder rechtsoverweging 1 als feiten heeft vastgesteld, voegt het Hof nog het volgende toe.
2.3.
Op zaterdag is voor een gedeelte van het Olympiaplein een zogenoemde 10-cent-tarief van toepassing. Op grond van de Tarieventabel 2017, behorende bij de Verordening parkeerbelastingen 2017 van de gemeente Amsterdam gaat het hier om “de oostelijke zijde van het Olympiaplein [en] uitsluitend op de parkeerplaatsen aan de zijde van de sportvelden Olympiaplein” (hierna: de Olympiaplein sportparkzijde). De parkeerautomaat aan de Olympiaplein sportparkzijde is op zaterdag ingesteld op dit 10-cent-tarief. Belanghebbende heeft het nummer van deze parkeerautomaat (hierna: de 10-cent-parkeerautomaat) ingevoerd in ‘Parkmobile’ en aldus parkeerbelasting op aangifte voldaan. Aan de overzijde van dezelfde straat bedraagt het uurtarief van maandag tot en met de zaterdag € 3,00 op grond van de Stratentabel 2017 als bijlage bij het Uitvoerings- en Aanwijzingsbesluit 2017. Aan die zijde van de straat staat een parkeerautomaat waarbij het geldende uurtarief van € 3,00 aan parkeerbelasting op aangifte kan worden voldaan (hierna: de 3-euro-parkeerautomaat).
2.4.
Als bijlage bij het verweerschrift in eerste aanleg heeft de heffingsambtenaar een fotoreportage gevoegd. Op één van de foto’s is een betaald parkeren bord (verkeersbordnummer: BW112) te zien met daaronder een wit bord (hierna tezamen: het betaaldparkerenbord) waarop de volgende tekst is vermeld:
“UITZONDERING: op zaterdag aan sportparkzijde
max. parkeerduur: 4 uur parkeertarief: € 0,10 per uur
Betalen bij P-automaat aan de sportparkzijde
Parkeervergunningen niet geldig”
2.5.
Een andere bijlage bij het verweerschrift in eerste aanleg betreft een plattegrond van (een gedeelte van) het Olympiaplein, waarop de heffingsambtenaar de locatie heeft aangegeven van: (1) de plek waar de auto van belanghebbende geparkeerd stond (2) het betaald parkeren bord (3) de 10-eurocent parkeerautomaat (4) de 3-euro parkeerautomaat. De plattegrond ziet er als volgt uit:
[afbeelding plattegrond]

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is voor het Hof in geschil of de onderhavige naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil in eerste aanleg het volgende overwogen en beslist:
“4. Vaststaat dat eiser op de bewuste datum en tijdstip onvoldoende parkeerbelasting heeft betaald. Tussen partijen is in geschil of het voor eiser duidelijk had moeten zijn dat hij voor het parkeren op de locatie € 3, - per uur diende te betalen en niet, zoals hij heeft gedaan, € 0,10 per uur.
5. De rechtbank overweegt dat op de beheerder van een parkeerautomaat de plicht rust om parkeerders deugdelijk te informeren over de belastingplicht ter plaatse en op welke wijze zij daaraan kunnen voldoen. Op de parkeerder rust de onderzoeksplicht om zich voorafgaande aan het parkeren zo goed mogelijk te vergewissen van de ter plaatse geldende belastingplicht en de wijze van voldoening daarvan.
6. Uit de door verweerder overgelegde foto’s blijkt dat het door verweerder genoemde bord bij de ingang van het sportpark hangt, zoals door de naheffingsambtenaar ter zitting ook is betoogd. Op één van de foto’s is op de achtergrond achter het bord immers een gebouw te zien met daarop de tekst “AVV Swift”. De rechtbank leidt daaruit af dat deze foto is gemaakt op de door de naheffingsambtenaar ingetekende locatie van de parkeerautomaat op de plattegrond bij nummer 3.
7. Anders dan eiser ter zitting heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat eiser dit bord had kunnen zien op weg naar het sportpark en daaruit de conclusie had kunnen en moeten trekken dat, omdat hij niet aan de sportparkzijde van het Olympiaplein stond geparkeerd, het tarief van € 0,10 niet gold voor de locatie waar hij stond geparkeerd. Dat eiser zich in onderhavige geval onvoldoende op de hoogte heeft gesteld van de situatie ter plaatse, dient dan ook voor zijn rekening en risico te komen. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat niet duidelijk is welke zijde van het Olympiaplein wordt bedoeld met de term ‘sportparkzijde’. Dat is de rechtbank niet met hem eens. Het sportpark bevindt zich aan één zijde van het Olympiaplein en aan de andere zijde staan huizen, zodat niet in te zien valt dat daarmee iets anders bedoeld kon zijn.
Conclusie en slotopmerkingen
8. De heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt.”
Standpunt in belanghebbende
4.2.1.
Evenals in eerste aanleg heeft belanghebbende in hoger beroep gesteld dat hij het betaaldparkerenbord niet heeft kunnen zien; het bord was zo geplaatst dat van de zijde waar belanghebbende zijn auto had geparkeerd alleen de achterkant van het bord was te zien. Daarnaast is de tekst van het betaaldparkerenbord erg onduidelijk gesteld. Het bord kan ook zo worden opgevat, aldus nog steeds belanghebbende, dat voor zover de straat grenst aan het sportpark voor € 0,10 per uur mag worden geparkeerd en niet verderop in de straat, alwaar de straat niet meer ‘grenst’ aan het sportpark. Belanghebbende concludeert dat de gemeente ter zake van het aldaar geldende betaald parkeren-regime niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan.
4.2.2.
Tot slot heeft belanghebbende in hoger beroep gesteld dat de gemeente de door hem geschetste onduidelijkheid heeft ingezien en de situatie ter plaatse (onder andere de bebording) inmiddels heeft gewijzigd. Belanghebbende heeft in dit verband de heffingsambtenaar verzocht om foto’s in te brengen van de ‘oude’ en de ‘nieuwe’ situatie ter plaatse.
Standpunt heffingsambtenaar
4.2.3.
In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de heffingsambtenaar verwezen naar de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft volgens hem op goede gronden een juiste beslissing genomen. In eerste aanleg heeft de heffingsambtenaar ter onderbouwing van zijn betoog verwezen naar de fotoreportage die is gevoegd bij het verweerschrift in eerste aanleg. Uit deze fotoreportage blijkt, aldus de heffingsambtenaar, dat het betaaldparkerenbord vlak naast de 10-cent-parkeerautomaat hangt. Als belanghebbende enigszins aan zijn onderzoekplicht had voldaan, had hij dit bord kunnen en moeten zien. Alleen voor de parkeerplaatsen direct gelegen aan het sportpark geldt het € 0,10 tarief. Het betaaldparkerenbord maakt, aldus nog steeds de heffingsambtenaar, voldoende duidelijk dat aan de overzijde van het Olympiaplein het 10-cent-tarief niet meer geldt. Concluderend stelt de heffingsambtenaar dat de gemeente aan zijn informatieplicht heeft voldaan.
Oordeel Hof
4.3.1.
Indien de belanghebbende de kenbaarheid van het betaald parkeren-regime betwist, dient de heffingsambtenaar aannemelijk te maken dat over die verschuldigdheid - daaronder ook begrepen de hoogte van verschuldigde parkeerbelasting - ten tijde van het parkeren redelijkerwijs geen misverstand kon bestaan. Om aan deze bewijslast te voldoen dient de heffingsambtenaar - als begin van bewijs - in ieder geval duidelijkheid te scheppen over de situatie ter plaatse. Deze duidelijkheid heeft de heffingsambtenaar met hetgeen hij aan stukken heeft ingebracht, naar het oordeel van het Hof, niet gegeven. Dienaangaande, overweegt het Hof het volgende.
4.3.2.
Op de foto’s is te zien dat het betaaldparkerenbord is geplaatst voor een gebouw van AVV Swift, terwijl op de plattegrond is aangegeven dat een betaaldparkerenbord is geplaatst ter hoogte van de ‘Titiaanstraat’, die verderop is gelegen. De plattegrond biedt op dit punt, zo stelt het Hof vast, geen correcte weergave van de situatie ter plaatse. Van de juistheid van de plattegrond kan het Hof dan ook niet zonder meer uitgaan. Tevens stelt de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift in eerste aanleg dat het betaaldparkerenbord naast de 10-cent-parkeerautomaat is geplaatst; dit is echter in tegenspraak met de plattegrond. Ook de foto’s ondersteunen deze stelling niet. De heffingsambtenaar heeft zowel foto’s overgelegd van het betaaldparkerenbord als van de 10-cent-parkeerautomaat. Op geen van deze foto’s is te zien dat het betaaldparkerenbord zich naast de 10-cent-parkeerautomaat bevindt. Aan de hand van de fotoreportage blijft ook onduidelijk waar zich de 10-cent-parkeerautomaat op het Olympiaplein bevindt.
4.3.3.
Het Hof kan aan de hand van de overgelegde stukken niet vaststellen dat, indien belanghebbende aan zijn onderzoeksplicht had voldaan, hem het ter zake geldende betaald parkeren-regime redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest. Van belang is ook dat de heffingsambtenaar in hoger beroep niet (voldoende) is ingegaan op de stelling van belanghebbende dat de situatie ter plaatse, nadat het belastbaar feit zich heeft voorgedaan, door de gemeente is gewijzigd.
4.3.4.
Gelet op dit alles is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de hoogte van de verschuldigde parkeerbelasting ten tijde van het parkeren, voor belanghebbende redelijkerwijs voldoende kenbaar was. De naheffingsaanslag dient daarom te worden vernietigd.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen.

5.Kosten

5.1.
Nu het beroep en het hoger beroep gegrond zijn, is plaats voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gesteld noch aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende in de bezwaarfase kosten heeft gemaakt die ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor vergoeding in aanmerking komen. In beroep en in hoger beroep is belanghebbende wel bijgestaan door een professionele gemachtigde. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden, ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a van het Besluit, gesteld op:
Beroep en hoger beroep
3 (proceshandelingen: beroepschrift, verschijnen ter zitting van de rechtbank, hogerberoepschrift) x 0,5 (zwaarte van de zaak) x € 501 (waarde per punt) = € 751,50.
5.2.
Daarnaast heeft belanghebbende ter zitting in eerste aanleg verzocht om een vergoeding van verlet- en reiskosten in verband met het bijwonen van de zitting. Hij heeft in dat verband onweersproken gesteld – gelet op het verhandelde ter zitting in eerste aanleg - dat hij voor het bijwonen van de zitting (inclusief de reis daarnaartoe) vier verleturen heeft gehad met een uurloon van € 16,13. Gelet hierop stelt het Hof de verletkosten vast op € 64,52. De reiskosten van belanghebbende worden – in tegenstelling tot hetgeen is gevorderd – vergoed op basis van openbaar vervoer (retour) tweede klas (artikel 11, eerste lid, onderdeel c, Besluit tarieven in strafzaken). Het Hof stelt deze reiskosten vast op € 22,86.
5.3.
Het totaal van de proceskosten bedraagt, gelet op hetgeen onder 5.1 en 5.2 is overwogen, € 838,88 (€ 751,50 + € 64,52 + € 22,86).

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, alsmede de naheffingsaanslag parkeerbelasting;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 838,88, en
- draagt de heffingsambtenaar op het door belanghebbende betaalde griffierecht van
€ 46 (rechtbank) en € 126 (Hof), totaal € 172, aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en
B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 6 december 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.