ECLI:NL:GHAMS:2018:4977

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
28 januari 2019
Zaaknummer
17/00263
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrekbaarheid van advocaatkosten in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrekbaarheid van advocaatkosten in de inkomstenbelasting van belanghebbende. De zaak betreft een geschil tussen belanghebbende, een aandeelhouder en bestuurder van [Y] Beheer B.V., en de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2012, waarbij de door belanghebbende betaalde advocaatkosten niet in mindering werden gebracht op het belastbaar inkomen uit werk en woning. Belanghebbende had in 2011 advocaatkosten gemaakt in verband met zijn aansprakelijkstelling als bestuurder van [Z] B.V. en stelde dat deze kosten in 2012 aftrekbaar waren.

De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde deze uitspraak. Het Hof oordeelde dat de advocaatkosten niet in mindering konden worden gebracht op het belastbaar inkomen, omdat deze kosten niet waren gemaakt ten behoeve van de in de wet genoemde bronnen van inkomen. Het Hof concludeerde dat de kosten in 2011 waren gemaakt en dat de aftrekbaarheid in dat jaar beoordeeld diende te worden, niet in 2012. Belanghebbende had onvoldoende bewijs geleverd dat de kosten verband hielden met het verwerven van inkomen uit werk en woning. Het Hof verwierp ook de stelling van belanghebbende dat de inspecteur zich niet aan gemaakte afspraken had gehouden en dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende was gemotiveerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 17/00263
27 november 2018
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[x], te [plaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 10 april 2017 in de zaak met kenmerk HAA 15/2647 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 30 december 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.410 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 963 (hierna: de aanslag ib/pvv 2012). Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking € 344 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 29 mei 2015, de aanslag ib/pvv 2012 gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 10 april 2017 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 17 mei 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brief van 8 september 2018 heeft belanghebbende zijn pleitnota aan het Hof doen toekomen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2018. Belanghebbende is in persoon verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen S. de Haas en mr. J.H. van Wier. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
In de uitspraak van de rechtbank zijn de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende is in deze uitspraak aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Eiser is aandeelhouder en bestuurder van [Y] Beheer B.V. (hierna: [Y] ).
2. Middels [Y] trad eiser op als bestuurder van [Z] [[...]] B.V. (hierna: [Z] ). Na het faillissement van [Z] is eiser als bestuurder aansprakelijk gesteld voor de schulden van [Z] .
3. In verband met deze aansprakelijkstelling heeft eiser advocaatkosten gemaakt. De advocaatkosten bedroegen € 23.948,48. De werkzaamheden van de advocaat hebben betrekking op de periode 24 december 2010 tot en met 30 september 2011. Bij de pleitnota voor de zitting van 8 februari 2016 zijn nota’s van advocaten gevoegd voor in de jaren 2013, 2014 en 2015 verrichte en gefactureerde werkzaamheden inzake ‘ [Y] Beheer – [[naam belanghebbende]] / curator [Z] ’.
4. Eiser heeft de advocaatkosten uit privémiddelen voldaan en daarna een bedrag van € 22.553,48 onder vermelding van ‘betaalde advocaatkosten inzake rechtszaak curator’ op zijn rekening-courant bij [Y] voor het jaar 2011 geboekt.
De rekening-courant van eiser bij [Y] vermeldde ultimo 2011 een vordering van eiser op [Y] van € 131.125,02. Na door verweerder aangebrachte correcties in deze rekening-courantverhouding, waaronder een afboeking op de betaalde advocaatkosten met 50% tot € 11.276,74, vermeldde de rekening-courant per 1 januari 2012 een schuld aan [Y] van € 1.500.
5. Verweerder heeft aan eiser een brief gezonden, met dagtekening 7 juli 2014, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Betreft: Afspraken ter zake boekenonderzoek [eiser] (…) [Y] Beheer B.V. (…) en fiscale eenheid [Z] [[...]] B.V. , [Y] Beheer B.V. c.s.(…).
(…)
Gedurende het lopende onderzoek hebben wij diverse zaken besproken. Hierna wil ik een opsomming geven van de punten welke betrekking hebben op de afspraken welke wij hebben gemaakt ter zake van uw aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012 en (….).
Aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012
(…)
Uw vordering op [Y] Beheer B.V., zoals verantwoord in uw aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2011 ad € 131.125 per 31-12-2011, is na overleg met u en de heer Van Breukelen aangepast tot een schuld aan [Y] Beheer B.V. van € 1.500 per 1-1-2012. Voor alle mutaties welke tot deze aanpassing hebben geleid verwijs ik u tot de heer [naam] .
(…)
Over zaken die niet zijn genoemd in deze brief zijn geen afspraken gemaakt en wordt de wet- en regelgeving toegepast.
Ik stuur u deze brief in tweevoud. Beiden zijn door mij ondertekend. Wanneer bovengenoemde afspraken akkoord zijn, ontvang ik graag één exemplaar ondertekend door u en de heer [naam] retour. (…).”
Eiser en [naam] , de adviseur van eiser, hebben deze brief ondertekend op 18 september 2014.
6. Verweerder heeft eiser in zijn brief van 14 april 2015 onder meer het volgende geschreven:
“Betreft: Vooraankondiging uitspraak op het bezwaarschrift.
(…)
Beoordeling van uw bezwaar
Ik ben van mening dat de aanslag juist is. Uit de mij ter beschikking staande gegevens blijkt dat er een vaststellingsovereenkomst is opgesteld. Deze overeenkomst heeft u ondertekend, hetgeen u ook in uw brief van 8 april 2015 bevestigd heeft. Uit de gevoerde correspondentie blijkt dat er weldegelijk sprake is van een vaststellingsovereenkomst en/of dat u redelijkerwijs had kunnen weten dat het een vaststellingsovereenkomst betrof. Daarbij wil ik opmerken dat u zich bovendien hebt laten bijstaan door een adviseur. Dat de vaststellingsovereenkomst qua vormgeving en opmaak verschilt van een eerder door u ondertekende vaststellingsovereenkomst doet hier niets aan af.
Zoals ik in mijn brief van 2 april 2014 heb aangegeven kan in casu alleen vanwege onvoorziene omstandigheden wijziging van de overeenkomst plaatsvinden. Omstandigheden, welke ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst redelijkerwijs reeds bekend hadden moeten zijn, kunnen niet alsnog ingebracht worden als grond voor wijziging van de overeenkomst. Nu u in uw brief van 8 april 2015 hebt aangegeven dat de aangehaalde omstandigheden van uw bezwaarschrift reeds bekend waren, is wijziging van de overeenkomst niet mogelijk.
Voor zover u aanvoert dat de heer [naam] had meegedeeld geen verdere aanpassing van de overeenkomst meer te willen doen en dat u daarom had getekend, wil ik opmerken dat dat geen grond voor vernietiging van de overeenkomst oplevert. Een overeenkomst komt tot stand door aanbod en aanvaarding daarvan (…).”
7. In zijn nader stuk van 5 januari 2017 verzoekt eiser de rechtbank de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2007 t/m 2016 te corrigeren voor de juridische kosten. ”
Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank zijn door partijen geen bezwaren aangevoerd. Het Hof zal dan ook van die feiten uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de door belanghebbende betaalde advocaatkosten in mindering komen op het belastbaar inkomen uit werk en woning.
Daarnaast vordert belanghebbende in hoger beroep:
  • de factuurwaarde van de advocaatkosten ad € 18.908,50 wordt verrekend met de ib/pvv 2012 en de daarop betrekking hebbende btw ad € 3.921 wordt terugbetaald;
  • dat over de jaren 2010, 2011 en 2013-2016 voldane omzetbelasting, in totaal € 64.199,19, wordt terugbetaald;
  • dat alle aanslagen ib/pvv over de jaren 2007 tot en met 2016 worden gecorrigeerd ter zake van aftrek van juridische kosten;
  • dat een in 2009 gesloten vaststellingsovereenkomst
  • indien wordt geoordeeld dat belanghebbende en zijn bedrijven niet belastingplichtig zijn, dan worden alle belastingen teruggevorderd die sinds het jaar 1996 zijn betaald, met vergoeding van rente, tot een totaalbedrag van circa € 800.000; belanghebbende verzoekt het Hof ter zake al vast een voorschot van € 220.000 toe te kennen;
  • dat een vergoeding van 10% (€ 6.778,77) wordt toegekend wegens “schending en nalatigheid”, dit met “overeenkomstige toepassing van artikel 67f AWR”, en
  • indien wordt geoordeeld dat de afspraken met de Belastingdienst niet met belanghebbende maar met [Y] Beheer B.V. zijn gemaakt, dan wordt € 19.627 teruggevorderd aan btw over de boekjaren 2012 t/m 2016 en dient aan belanghebbende verlies uit onderneming te worden toegekend in elk van de jaren 2012 t/m 2015.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en geoordeeld:
“Advocaatkosten
12. Verweerder stelt dat door de ondertekening van de brief van 7 juli 2014 een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, waaraan eiser is gebonden. Gelet op de aanhef en het slot van de brief, alsmede op de ondertekening door beide partijen is de rechtbank met verweerder van oordeel dat partijen in deze brief afspraken hebben gemaakt, onder meer over de onderhavige aanslag. Voorts duidt de handtekening van de adviseur van eiser erop dat ook hij akkoord is met de in de brief vermelde afspraken. Nu partijen gebonden zijn aan afspraken die zij hebben gemaakt, is eiser gebonden aan deze afspraken. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat deze brief als vaststellingsovereenkomst is aan te merken. Daar doet niet aan af dat de brief een andere vorm heeft dan een eerder door eiser gesloten vaststellingsovereenkomst.
13. Eiser heeft zijn - eveneens door verweerder betwiste - stelling dat verweerder hem heeft gedwongen de brief van 7 juli 201(..)4 te ondertekenen evenmin onderbouwd. Voor zover eiser bedoelt te stellen dat de weigering van verweerder om de in de brief van 7 juli 2014 opgenomen afspraken nader aan te passen hem geen keus liet, verwerpt de rechtbank deze stelling.
14. Eiser stelt dat verweerder zich niet aan de gemaakte afspraken heeft gehouden. Eiser heeft deze door verweerder betwiste stelling evenwel niet onderbouwd. De rechtbank kan eiser hierin ook niet volgen; in de brief is onder de kop ‘Aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012’ vermeld dat de vordering van eiser op [Y] B.V. ad ruim € 131.000 is gecorrigeerd in een schuld van € 1.500. Deze correctie is opgenomen in de rekening-courantverhouding tussen eiser en [Y] B.V.. In de correctie is verwerkt een afboeking van de advocaatkosten met 50%. Nu ook de adviseur van eiser deze brief heeft ondertekend, gaat de rechtbank ervan uit dat de adviseur bekend is met deze mutaties. De rechtbank verwerpt mitsdien deze stelling van eiser.
15. In zijn nader stuk van 5 januari 2017 gaat eiser in op een door hem gestelde afspraak die hij in 2012 heeft gemaakt met [naam] , inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting van de fiscale eenheid [Z] . Voorts verwijst eiser in dit nadere stuk naar gesprekken die hij in 2012, 2014 en 2016 heeft gevoerd met medewerkers van de belastingdienst in het kader van de omzetbelasting. Voor zover eiser stelt dat deze andere afspraken in de plaats komen van de vaststellingsovereenkomst, verwerpt de rechtbank die stelling. In de overeenkomst is immers uitdrukkelijk opgenomen dat over zaken die niet zijn genoemd in deze brief geen afspraken zijn gemaakt en de wet- en regelgeving wordt toegepast.
16. De wet- en regelgeving laat niet toe dat door [Z] verschuldigde omzetbelasting door middel van aan eiser op te leggen aanslagen ib/pvv kan worden verrekend. Daar doet niet aan af dat eiser als bestuurder van [Z] aansprakelijk is gesteld voor het deel van deze omzetbelasting dat niet is betaald. Hetgeen eiser daaromtrent heeft gesteld kan mitsdien buiten beschouwing blijven voor de onderhavige in de inkomstenbelasting opgelegde aanslag. De rechtbank gaat ook voorbij aan het door eiser gedane aanbod bewijs te leveren door middel van verklaringen van een of meer van deze medewerkers van de belastingdienst en de destijds bij de afwikkeling van het faillissement van [Z] betrokken curator. Eiser heeft onvoldoende duidelijk gemaakt waarvan deze personen in het kader van de onderhavige aanslag bewijs zouden kunnen leveren.
17. In de vaststellingsovereenkomst zijn correcties met betrekking tot de onderhavige aanslag opgenomen die niet in geschil zijn. In de vaststellingsovereenkomst is geen enkele steun te vinden voor de stelling van eiser dat de advocaatkosten geheel of gedeeltelijk op zijn in 2012 genoten inkomen uit werk en woning in mindering kunnen worden gebracht dan wel anderszins in zijn aanslag ib/pvv voor het jaar 2012 in aanmerking kunnen worden genomen. Dit brengt gelet op hetgeen in de overeenkomst is opgenomen mee dat voor de beoordeling van deze vraag de wet- en regelgeving van toepassing zijn.
18. De onderhavige aanslag is berekend naar een inkomen uit werk en woning en een inkomen uit sparen en beleggen. Voor het op het inkomen uit werk en woning in mindering brengen van advocaatkosten dienen deze kosten in elk geval te zijn gemaakt ten behoeve van een van de in artikel 3.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) vermelde bronnen waaruit inkomen uit werk en woning wordt genoten. Vaststaat dat de onderhavige advocaatkosten zijn gemaakt in het kader van het faillissement van [Z] . Dat brengt mee dat deze kosten niet aan een van de in artikel 3.1 van de Wet IB 2001 genoemde bronnen kunnen worden toegerekend. Daaruit volgt dat de wettelijke regeling niet toelaat deze kosten in aanmerking te nemen bij de berekening van het belastbare inkomen uit werk en woning. De rechtbank komt in dat geval niet toe aan het standpunt van verweerder dat de kosten niet in het jaar 2012 zijn gemaakt.
Motiveringsbeginsel
19. Eiser stelt dat de uitspraak op bezwaar niet voldoende is gemotiveerd. Verweerder betwist het standpunt van eiser en verwijst naar de uitspraak op bezwaar en de vooraankondiging daarvan bij brief van 14 april 2015. Nu beide brieven in samenhang met elkaar dienen te worden gelezen, is de rechtbank het met verweerder eens dat voldoende is gemotiveerd waarom het bezwaar ongegrond is.
20. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof stelt voorop dat het hoger beroep uitsluitend betrekking heeft op de onder 1.1 genoemde aanslag ib/pvv 2012, aangezien het bezwaar van belanghebbende is gericht tegen die aanslag en tegen de daarop betrekking hebbende uitspraak op bezwaar van de inspecteur beroep is ingesteld bij de rechtbank. Alle vorderingen die belanghebbende in hoger beroep naar voren heeft gebracht en betrekking hebben op de heffing van ib/pvv over andere jaren dan het jaar 2012, dan wel zien op andere belastingen dan de ib/pvv, kunnen daarom in deze procedure niet aan de orde worden gesteld.
5.2.
Belanghebbende heeft in 2010 en 2011 een zevental facturen van zijn advocaat ontvangen, voor een totaalbedrag van € 23.948,48, inclusief btw. Het betreft de volgende bedragen:
Factuurdatum
Netto
Btw
Totaal
1.
24-12-2010
€ 1.395,00
€ -
€ 1.395,00
2.
19-4-2011
€ 4.754,00
€ 903,26
€ 5.657,26
3.
19-4-2011
€ 4.262,50
€ 809,88
€ 5.072,38
4.
19-4-2011
€ 450,00
€ 85,50
€ 535,50
5.
13-7-2011
€ 8.340,00
€ 1.584,60
€ 9.924,60
6.
13-7-2011
€ 682,00
€ 129,58
€ 811,58
7.
26-10-2011
€ 464,00
€ 88,16
€ 552,16
€ 20.347,50
€ 3.600,98
€ 23.948,48
Genoemde facturen betreffen, naar het Hof begrijpt, de advocaatkosten voor het voeren van gerechtelijke procedures die het gevolg zijn van de aansprakelijkstelling van belanghebbende als bestuurder door de curator in het faillissement van [Z] [[...]] BV (hierna: [Z] ), voor schulden van deze BV. Belanghebbende heeft deze facturen in 2011 uit privé-middelen voldaan. De eerste factuur, van 24 december 2010, betreft verschotten griffierecht (€ 1.395). De overige facturen betreffen de door een advocaat verrichte werkzaamheden in de maanden januari tot en met september 2011, voor een totaalbedrag van € 22.533,48, inclusief btw. Laatstgenoemd bedrag heeft belanghebbende in het jaar 2011 voldaan en geboekt op zijn rekening-courant bij [Y] Beheer BV (hierna: [Y] ), onder vermelding “betaalde advocaatkosten inzake rechtszaak curator”. Na controle door de Belastingdienst hebben correcties plaatsgevonden in de rekening-courantverhouding met [Y] . Daarbij is 50% van de advocaatkosten, te weten € 11.276,74 gecorrigeerd aangezien de helft van de advocaatkosten als uitgaven in privé zijn aangemerkt.
5.3.
Belanghebbende heeft in bezwaar en beroep gesteld dat hij de voormelde advocaatkosten - welke het jaar 2011 betreffen - in het jaar 2012 in mindering mag brengen op zijn belastbaar inkomen uit werk en woning. In zijn nader stuk van 8 september 2018 heeft belanghebbende de door hem gewenste aftrek becijferd op € 18.908,50. Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op die aftrek, gegeven de afspraken die hij met de Belastingdienst heeft gemaakt over de inkomstenbelasting en de aftrek voorbelasting; de belastingdienst is die afspraken evenwel niet nagekomen. Hij wijst daarbij onder meer op de brief van 7 juli 2014 en de brief van 18 januari 2012, waarin een en ander is bevestigd.
5.4.
De inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende bestreden. De kosten zijn in 2011 gemaakt, door belanghebbende in dat jaar voldaan en de verrekening in rekening-courant met zijn BV heeft ook in 2011 plaatsgevonden. De aftrekbaarheid van de advocaatkosten dient te worden beoordeeld in het belastingjaar 2011 en niet in het belastingjaar 2012. Voor zover de aftrekbaarheid aan de orde zou kunnen komen in het belastingjaar 2012 stelt de inspecteur zich op het standpunt dat het in de rekening-courant aan [Y] toegerekende deel (50%) ten laste van het resultaat van [Y] is gebracht en derhalve voor belanghebbende geen ‘kosten’ is. Het privé-gedeelte van de advocaatkosten is evenmin aftrekbaar, omdat deze kosten niet zijn gemaakt voor het behoud, de inning of de verwerving van inkomen, aldus de inspecteur. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.5.
Het Hof stelt voorop dat het belanghebbende niet kan volgen in de door hem gestelde omvang van het bedrag aan advocaatkosten dat hij in mindering wenst te brengen op zijn belastbaar inkomen uit werk en woning. Uit de gedingstukken en hetgeen de inspecteur daarover naar voren heeft gebracht volgt dat 50% van die kosten, namelijk € 11.276,74, al met [Y] is verrekend in rekening-courant. Daaruit volgt dat het geschil zich niet verder uitstrekt dan tot het overige deel van de kosten, te weten de niet in rekening-courant verrekende 50%.
5.6.
In zijn aangifte heeft belanghebbende de volgende inkomensbronnen vermeld: inkomsten uit eigen woning en resultaat uit overige werkzaamheden voor [L] B.V. (catering). Van winst uit onderneming is, anders dan belanghebbende ter zitting heeft gesteld, geen sprake. Ook overigens heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de door hem betaalde advocaatkosten, voor zover deze voor zijn rekening zijn gekomen (50%), zijn gemaakt ten behoeve van het behoud, de inning of de verwerving van inkomen uit een bron van inkomen. Het hoger beroep van belanghebbende betreffende de aftrek van advocaatkosten faalt op deze grond. Bovendien zijn de genoemde kosten gemaakt en betaald in het belastingjaar 2011 en niet in het belastingjaar 2012, waarop de onderhavige procedure betrekking heeft.
5.7.
De door belanghebbende overgelegde brief van 18 januari 2012, waarin door belanghebbende een telefoongesprek met een medewerker van de Belastingdienst [naam] ) wordt bevestigd, kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat dat telefoongesprek, blijkens de inhoud van de brief, de heffing van omzetbelasting betrof en niet de heffing van ib/pvv. Uit deze brief volgt geenszins dat de inspecteur heeft toegezegd dat belanghebbende vanaf het jaar 2010 tot 2016 voortaan 50% van de advocaatkosten in mindering mag brengen op zijn inkomen voor de heffing van ib/pvv.
5.8.
Belanghebbende heeft in hoger beroep tevens aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over zijn stelling inzake carry-back en carry-forward. Voor zover belanghebbende hiermee heeft bedoeld te stellen dat op zijn belastbaar inkomen uit werk en woning in het jaar 2012 verliezen uit het verleden in mindering kunnen worden gebracht, is door hem, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat die verrekenbare verliezen bestaan. Anders dan belanghebbende voorstaat vormen de door hem in 2010 betaalde omzetbelastingschulden van [Z] en de door hem in de jaren 2011 en 2013 t/m 2015 betaalde advocaatkosten, geen verrekenbare verliezen. Evenmin is aannemelijk geworden dat er verliezen uit andere jaren zijn die niet in aanmerking zijn genomen. Het hoger beroep faalt ook in zoverre.
5.9.
De rechtbank heeft zich, naar belanghebbende stelt, ten onrechte niet uitgelaten over de gevolgen van de omstandigheid dat sprake is van een fiscale eenheid. Het Hof zal genoemde stelling alsnog behandelen. De stelling treft geen doel. Het bestaan van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting is niet relevant voor de heffing van ib/pvv. De omstandigheid dat sprake is van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting brengt niet met zich dat belanghebbende omzetbelastingschulden van de fiscale eenheid in mindering mag brengen op zijn inkomen voor de heffing van ib/pvv.
5.10.
In hoger beroep heeft belanghebbende tot slot zijn door de rechtbank verworpen stelling herhaald dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft ter zake als volgt overwogen:

Motiveringsbeginsel
19. Eiser stelt dat de uitspraak op bezwaar niet voldoende is gemotiveerd. Verweerder betwist het standpunt van eiser en verwijst naar de uitspraak op bezwaar en de vooraankondiging daarvan bij brief van 14 april 2015. Nu beide brieven in samenhang met elkaar dienen te worden gelezen, is de rechtbank het met verweerder eens dat voldoende is gemotiveerd waarom het bezwaar ongegrond is.”
Het Hof verenigt zich te dezer zake met het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust, maakt die tot de zijne en neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende in hoger beroep geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen.
5.11.
Het Hof verwerpt de vordering van belanghebbende tot toekenning van een vergoeding van 10% (€ 6.778,77) wegens “schending en nalatigheid”, dit met “overeenkomstige toepassing van artikel 67f AWR”, reeds omdat daarvoor een wettelijke grondslag ontbreekt. Overigens is het Hof niet van enige “schending of nalatigheid” door of van de inspecteur gebleken.
Slotsom
5.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.6. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 27 november 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.