ECLI:NL:GHAMS:2018:4924

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
17/00599
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek specifieke zorgkosten en bewijsvoering bij incontinentie in belastingaanslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrek van specifieke zorgkosten door belanghebbende, die in 2014 een aanslag inkomstenbelasting had ontvangen. De inspecteur had de aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.862, dat na bezwaar was verminderd naar € 13.649. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep instelde. De kern van het geschil was of belanghebbende recht had op aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed, zoals bedoeld in artikel 6.17 van de Wet IB 2001, in verband met incontinentie. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd dat zij in 2014 aan incontinentie leed. De inspecteur betwistte dit en verwees naar een overzicht van de zorgverzekeraar waaruit bleek dat er geen kosten voor incontinentiemateriaal waren gedeclareerd. Het Hof concludeerde dat de enkele stelling van belanghebbende niet voldoende was om aan de bewijslast te voldoen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00599
4 december 2018
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam belanghebbende]te [woonplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: M. Collij (Werkkollektief Hoorn)
tegen de uitspraak van 2 november 2017 in de zaak met kenmerk HAA 17/1990 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 26 maart 2016 voor het jaar 2014 aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.862.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de inspecteur bij uitspraak van 7 maart 2017 de aanslag verminderd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.649.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 2 november 2017 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 15 december 2017 hoger beroep bij het Hof ingesteld en dat bij brief van 5 januari 2018 gemotiveerd. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brieven van 14 augustus 2018 en 23 augustus 2018 nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2018. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde voornoemd en namens de inspecteur mr. J.H. van Wier. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.7.
Het Hof heeft het onderzoek op 24 september 2018 heropend en op de voet van artikel 8:45, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de huisarts van belanghebbende verzocht om schriftelijke inlichtingen. De reactie van de huisarts, per e-mail van 24 oktober 2018, is bij brief van 26 oktober 2018 aan partijen gezonden.
1.8.
Het Hof heeft met toestemming van partijen het onderzoek zonder nadere zitting gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – voor zover in hoger beroep van belang – de navolgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en lijdt aan [ziekte] .
2. Eiseres heeft aangifte over 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.269. In de aangifte is een totaal bedrag aan specifieke zorgkosten (na toepassing van de drempel) opgenomen van € 1.794. (…)”
2.2.
Nu partijen tegen de feitenvaststelling van de rechtbank geen bezwaren hebben aangevoerd, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof vult de feiten als volgt aan.
2.3.1.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de ingediende aangifte (zie onderdeel 2 rechtbankuitspraak) aan belanghebbende bij brief van 15 oktober 2015 om informatie verzocht. Het verzoek houdt mede verband met in de aangifte opgevoerde aftrek voor dieetkosten en extra uitgaven voor kleding en beddengoed (€ 310). Bij de brief is een door de huisarts te ondertekenen ‘Dieetbevestiging 2014’ gevoegd (hierna: de dieetbevestiging).
2.3.2.
Naar aanleiding van het verzoek van de inspecteur, heeft de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 27 november 2015 (onder andere) vorenbedoelde dieetbevestiging ingevuld aan de inspecteur geretourneerd. Naast dieetgegevens is handgeschreven op de dieetbevestiging – voor zover van belang – de volgende notitie geplaatst: “
Patiënte heeft veel last van incontinentie”. Op de dieetbevestiging is voorts een stempelafdruk geplaatst met naam- en adresgegevens van de huisarts van belanghebbende (hierna: de huisarts); de dieetbevestiging is niet ondertekend.
2.3.3.
Naar aanleiding van de ontvangen dieetbevestiging heeft de inspecteur bij brief van
16 december 2015 de huisarts verzocht om een schriftelijke verklaring dienaangaande. Voorts luidt de brief – voor zover van belang – als volgt:
“(…)
Tevens verzoek ik u mij mede te delen of de notitie [
Hof: zie 2.3.2] op de bevestiging m.b.t. incontinentie (…) ook door u is afgegeven. (…)”
De schriftelijke verklaring is ingevuld en met een stempelafdruk van de huisartsenpraktijk retour gezonden. Over de incontinentie is geen mededeling gedaan.
2.3.4.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij de mondeling behandeling van het beroep op de zitting van 19 oktober 2017 blijkens het proces-verbaal van de zitting met betrekking tot de onder 2.3.2 vermelde dieetbevestiging als volgt verklaard:
“(…)
De huisarts heeft de dieetverklaring ondertekend, waarop ik al de opmerking ten aanzien van de incontinentie had geschreven. (…)”
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een ongedateerd voorschrift (recept) van de huisarts voor incontinentiemateriaal voor belanghebbende.
2.5.
Tot de gedingstukken behoort een ‘Overzicht zorgkosten over periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014’ van [naam zorgverzekering] . Volgens dat overzicht zijn in 2014 geen kosten voor incontinentiemateriaal gedeclareerd door belanghebbende.

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of de aanslag niet naar een te hoog bedrag is opgelegd. Evenals bij de rechtbank spitst het geschil zich in hoger beroep toe op de vraag of belanghebbende aanspraak kan maken op aftrek ter zake van extra uitgaven voor kleding en beddengoed als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet IB 2001.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende voert aan dat zij al 10 jaar lang aan incontinentie lijdt en daarom ook in het jaar 2014 aanspraak kan maken op bovenbedoelde aftrek. Belanghebbende wijst in dat verband op het onder 2.4 genoemde voorschrift van de huisarts alsook op de notitie op de onder 2.3.2 vermelde dieetbevestiging.
4.2.
De inspecteur betwist – onder verwijzing naar het onder 2.5 vermelde overzicht van de zorgverzekeraar waarop voor incontinentiemateriaal gedeclareerde kosten ontbreken – dat belanghebbende in 2014 leed aan incontinentie. Voorts heeft de huisarts, daarnaar door de inspecteur gevraagd, niet bevestigd dat belanghebbende in 2014 leed aan incontinentie.
4.3.
Het Hof overweegt als volgt.
4.4.
Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet IB 2001 kunnen uitgaven voor extra kleding en beddengoed, die het gevolg zijn van ziekte of invaliditeit, in aftrek worden gebracht. Artikel 38, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001, luidt dienaangaande als volgt (tekst 2014):
“1. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen tot een bedrag van € 310 dan wel, indien blijkt dat de uitgaven € 620 te boven gaan, voor een bedrag van € 755, indien:
a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort; en
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.”
4.5.
Op belanghebbende, die aanspraak maakt op aftrek, rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor aftrek is voldaan. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, houdt dit in dit geval niet in dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat de incontinentie in 2014 voortkomt uit ziekte of invaliditeit (vgl. de uitspraak van dit Hof van 24 oktober 2017, nr. 16/00471, ECLI:NL:GHAMS:2017:4310) doch enkel dat zij aannemelijk moet maken dat sprake is van incontinentie in dat jaar.
4.6.
Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof - tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur - niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan. De enkele stelling dat zij in 2014 aan incontinentie leed, acht het Hof zonder concrete onderbouwing betreffende het jaar 2014, die ontbreekt, onvoldoende. Het Hof merkt daarbij op dat het in dit verband overgelegde onder 2.4 vermelde voorschrift van de huisarts ongedateerd is. Voorts heeft de huisarts in geen enkel stuk de door de gemachtigde op de dieetbevestiging geschreven notitie
“Patiënte heeft veel last van incontinentie”(zie 2.3.2) bevestigd.
4.7.
De door belanghebbende in hoger beroep overgelegde aangiften inkomstenbelasting voor eerdere én latere jaren alsook de verwijzing naar een procedure van een andere belastingplichtige, zien niet op het jaar 2014 en doen aan het vorenstaande oordeel niet af. De gemachtigde van belanghebbende heeft, daarnaar gevraagd ter zitting bij het Hof, verklaard dat hij met het overleggen van vorenbedoelde stukken geen beroep op het vertrouwens- dan wel gelijkheidsbeginsel heeft bedoeld te doen, zodat deze beginselen onbesproken kunnen blijven.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt, met verbetering van gronden, bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, H.E. Kostense
en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. C. Lambeck, als griffier. De beslissing is op 4 december 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.