ECLI:NL:GHAMS:2018:4902

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 december 2018
Publicatiedatum
11 januari 2019
Zaaknummer
23-002252-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling en belediging met spugen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was eerder veroordeeld voor mishandeling en belediging van zijn broer, gepleegd op 11 oktober 2016 te Haarlem. De tenlastelegging omvatte het bijten, schoppen en het spugen in het gezicht van de broer. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweer, maar het hof oordeelde dat deze noodweersituatie niet aannemelijk was. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en kwam tot een andere bewezenverklaring. De verdachte werd schuldig bevonden aan mishandeling en eenvoudige belediging. De straf die door de politierechter was opgelegd, een taakstraf van 40 uren, werd door het hof bevestigd. Het hof hield rekening met de geestelijke beperkingen van de verdachte, maar oordeelde dat hij in staat was om de taakstraf uit te voeren. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf werd omgezet in een taakstraf van 14 uren. Het hof benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers en omstanders.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002252-17
datum uitspraak: 24 december 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 12 juni 2017 in de strafzaak onder de parketnummers 15-810282-16 en 15-810109-14 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 juni 2018 en 11 december 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:hij op of omstreeks 11 oktober 2016 te Haarlem [slachtoffer] (zijn broer) heeft mishandeld door die [slachtoffer] in diens (linker)arm te bijten en/of hem een of meermalen in zijn buik te schoppen en/of de (rechter)duim van die [slachtoffer] (met kracht hardhandig) naar achteren te trekken;
2:hij op of omstreeks 11 oktober 2016 te Haarlem, althans in Nederland opzettelijk [slachtoffer] in diens tegenwoordigheid heeft beledigd door feitelijkhe(i)d(en), bestaande die belediging uit het spugen op/tegen/in het gezicht, in elk geval het hoofd, van voornoemde [slachtoffer], althans feitelijkhe(i)d(en) van gelijke beledigende aard en/of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Bewijsoverweging

De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde primair op het standpunt gesteld dat de verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft zij, kort gezegd, aangevoerd dat de verdachte een beroep op noodweer toekomt, omdat hij zich verdedigde tegen een aanval door de aangever [slachtoffer], [getuige 1] en nog een derde persoon. Voorts heeft de raadsvrouw betoogd dat de verklaringen van de aangever niet betrouwbaar en onderling tegenstrijdig zijn, zodat deze verklaringen niet bruikbaar zijn voor het bewijs. Tevens heeft de raadsvrouw bepleit dat de verklaringen van de aangever niet stroken met de verklaring van de getuige [getuige 1], noch aansluiten bij het bij de verdachte geconstateerde letsel. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verdachte het feit weliswaar heeft bekend, maar dat dit niet los kan worden gezien van de daaraan voorafgaande belaging.
Het hof overweegt als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat een beroep op noodweer slechts kan worden gehonoreerd indien aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van verdachtes of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waaronder mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor een zodanige aanranding.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bekend dat hij de aangever, zijnde de broer van de verdachte, heeft bespuugd, gebeten en geschopt. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij dit deed omdat hij in de winkel van zijn broer door [getuige 1] werd geslagen met een hockeystick c.q. een ijzeren staaf en vervolgens buiten de winkel (opnieuw) door zijn broer, [getuige 1] en een derde persoon werd aangevallen en geslagen.
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt haar weerlegging in de verklaringen van de aangever en de getuige [getuige 1], welke verklaringen elkaar op essentiële onderdelen ondersteunen. Anders dan de raadsvrouw heeft gesteld, is het hof niet gebleken van tegenstrijdigheden in de wezenlijke onderdelen van de verklaringen van de aangever. Uit de enkele omstandigheid dat de aangever in zijn tweede verklaring meer details over het incident en de gevolgen daarvan heeft benoemd dan in zijn eerste verklaring, volgt naar het oordeel van het hof niet zonder meer dat de verklaringen van de aangever als ongeloofwaardig aangemerkt dienen te worden. Het hof ziet ook overigens geen enkele reden om aan de betrouwbaarheid of de geloofwaardigheid van de verklaringen van de aangever en de getuige [getuige 1] te twijfelen, zodat van de juistheid hiervan wordt uitgegaan.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel van een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Daarbij overweegt het hof dat ook het op momenten duwen en/of vastpakken van de verdachte door de aangever en/of getuige [getuige 1] zonder meer niet als wederrechtelijk is aan te merken gelet op het – in de kern bezien aanvallende – gedrag van de verdachte, zoals blijkt uit hun verklaringen.
Hetgeen voor het overige door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen.
De verweren worden verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:hij op 11 oktober 2016 te Haarlem [slachtoffer] (zijn broer) heeft mishandeld door die [slachtoffer] in diens (linker)arm te bijten, hem in zijn buik te schoppen en de (rechter)duim van die [slachtoffer] (met kracht) naar achteren te trekken;
2:hij op 11 oktober 2016 te Haarlem opzettelijk [slachtoffer] in diens tegenwoordigheid heeft beledigd door een feitelijkheid, bestaande die belediging uit het spugen in het gezicht van voornoemde [slachtoffer].
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
mishandeling.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
eenvoudige belediging.

Strafbaarheid van de verdachte

Namens de verdachte is ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde door de raadsvrouw subsidiair een beroep gedaan op noodweerexces.
Het hof overweegt als volgt.
In hetgeen is overwogen ten aanzien van het beroep op noodweer ligt besloten dat ook een beroep op noodweerexces niet kan slagen. Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, indien niet of niet naar behoren verricht te vervangen door 20 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsvrouw heeft (meer subsidiair) verzocht aan de verdachte een straf op te leggen die gelijk is aan de duur van het reeds door hem ondergane voorarrest. Daartoe heeft zij onder meer gewezen op het tijdsverloop sinds het ten laste gelegde, de geestelijke beperkingen van de verdachte (op grond waarvan hij verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht), de omstandigheid dat hij thans begeleid wordt door Fivoor en het feit dat de verdachte in het kader van de door de rechter-commissaris aan de schorsing van de voorlopige hechtenis verbonden voorwaarden feitelijk reeds een straf heeft ondergaan. Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verdachte vanwege zijn lichamelijke en geestelijke beperkingen niet in staat is om een taakstraf uit te voeren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn broer door hem in zijn arm te bijten, in zijn buik te schoppen en diens duim met kracht naar achteren te trekken. Het slachtoffer heeft hierdoor pijn geleden en letsel bekomen, waaronder een wond op zijn arm. Eén en ander heeft op straat plaatsgevonden, waardoor diverse omstanders getuige zijn geworden van het incident. Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Bovendien kunnen dergelijke feiten bijdragen aan gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving, en met name bij de getuigen. Het hof rekent dit de verdachte aan. Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan belediging van zijn broer door hem in het gezicht te spugen.
Naar het oordeel van het hof is het op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk geworden dat de feiten aan de verdachte wegens zijn geestelijke beperkingen in verminderde mate kunnen worden toegerekend. Dat betrekt het hof in strafmatigende zin bij de op te leggen straf.
Naar het oordeel van het hof is evenwel niet aannemelijk geworden dat de verdachte niet in staat is om een taakstraf te verrichten, nu de verdediging dat standpunt onvoldoende heeft onderbouwd. Daarbij komt dat de Reclassering, blijkens het advies van 5 december 2018, geen belemmeringen aanwezig acht bij de tenuitvoerlegging van een eventueel aan de verdachte op te leggen werkstraf. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat de Reclassering er in de regel zorg voor draagt dat een passende taakstraf aan de verdachte wordt aangeboden.
Gelet op het voorgaande, de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheid dat uit een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 3 december 2018 volgt dat hij herhaaldelijk ter zake van geweldsdelicten onherroepelijk is veroordeeld, acht het hof – alles afwegende en dus ook de verminderde toerekeningsvatbaarheid – de door de politierechter opgelegde taakstraf passend en geboden.
Hetgeen door de verdediging in het kader van de strafmaat ter terechtzitting in hoger beroep voor het overige naar voren is gebracht, geeft het hof geen aanleiding te komen tot een andere strafoplegging.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 57, 63, 266 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 14 oktober 2016 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 7 dagen met een proeftijd van 2 jaren. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering wordt toegewezen en dat deze wordt omgezet in een taakstraf voor de duur van 14 uren, indien niet of niet naar behoren verricht te vervangen door 7 dagen hechtenis.
De raadsvrouw heeft verzocht de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen, nu de proeftijd was verstreken en er geen nieuwe vordering door het openbaar ministerie is ingediend en met de tenuitvoerlegging geen enkel maatschappelijk belang is gediend. Voorts heeft zij in dit verband herhaald dat de verdachte, in verband met zijn lichamelijke en geestelijke beperkingen, niet in staat is een taakstraf te verrichten.
Het hof overweegt als volgt.
Gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan strafbare feiten heeft schuldig gemaakt. Daarom kan de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast. Dat ten tijde van het indienen van de vordering de proeftijd was verstreken maakt dit niet anders. Het openbaar ministerie heeft de vordering immers vier dagen na het einde van de proeftijd ingediend, hetgeen ruimschoots valt binnen de in artikel 14 g, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht gestelde termijn van drie maanden na het verstrijken van de proeftijd. Het hof zal in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van deze vrijheidsstraf een taakstraf van hierna te melden duur gelasten, zoals door de advocaat-generaal is gevorderd. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat de verdachte niet in staat is om een taakstraf te verrichten, nu de verdediging dat standpunt onvoldoende heeft onderbouwd. Hetgeen overigens door de raadsvrouw naar voren is gebracht in het kader van de onderhavige vordering, heeft het hof evenmin gebracht tot een ander oordeel.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast in plaats van de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 14 oktober 2016 met parketnummer 15-810109-14, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) dagen met een proeftijd van 2 jaren, een
taakstrafvoor de duur van
14 (veertien) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
7 (zeven) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Duker, mr. M. Iedema en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van mr. A.S.E. Evelo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 december 2018.
mr. M. Iedema en B.A.A. Postma zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
proces-verbaal uitspraak
_______________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-002252-17
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, op 24 december 2018.
Tegenwoordig zijn:
mr. G. Oldekamp, raadsheer,
mr. M.E. van Rijn, griffier.
Het openbaar ministerie wordt vertegenwoordigd door mr. J.B. Develing, advocaat-generaal.
De raadsheer doet de zaak tegen de verdachte [verdachte] uitroepen.
De verdachte is
wel / nietin de zaal van de terechtzitting aanwezig.
Raadsman/raadsvrouw is
wel / nietaanwezig.
(zo ja:) naam raadsman/raadsvrouw en plaats:
Tolk is
wel / nietaanwezig. (zo ja:) naam tolk en taal:
De raadsheer spreekt het arrest uit.
De raadsheer geeft de verdachte kennis, dat daartegen binnen 14 dagen na heden beroep in cassatie kan worden ingesteld.
(indien de VTE is verschenen)
De verdachte heeft
wel / geenafstand gedaan van recht aanwezig te zijn bij de uitspraak.
(indien VTE is gedetineerd)
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de raadsheer en de griffier is vastgesteld en ondertekend.