ECLI:NL:GHAMS:2018:4757

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
29 december 2018
Zaaknummer
17/00216
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de dwangsombeschikking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De belanghebbende, aangeduid als [X], had beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die het beroep tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2007 niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank had ook het beroep tegen de dwangsombeschikking van de inspecteur van de Belastingdienst ongegrond verklaard. De inspecteur had eerder een aanslag opgelegd voor een belastbaar inkomen van € 10.715, maar na bezwaar was deze aanslag verminderd tot nihil. De belanghebbende had verzocht om teruggaaf van een voorlopige aanslag en had een dwangsom aangevraagd wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het beroep niet tijdig was ingediend en dat er geen verontschuldigbare reden was voor de termijnoverschrijding. Het Hof oordeelde verder dat de inspecteur niet in gebreke was gebleven, waardoor de aanvraag voor een dwangsom niet kon worden toegewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00216
4 september 2018
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [plaats], belanghebbende,
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 16/2394 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 29 maart 2017 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 1 maart 2013 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.715 (hierna: de aanslag IB/PVV 2007). Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking, tezamen met de aanslag verenigd in één geschrift, € 152 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 4 juni 2013, het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag IB/PVV 2007 verminderd tot nihil.
1.3.
Op 4 december 2013 heeft belanghebbende verzocht het bedrag van de voorlopige aanslag terug te geven.
1.4.
Bij brief van 27 mei 2016 heeft de inspecteur een door belanghebbende ingediend verzoek om een dwangsom - vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar - afgewezen.
1.5.
Op het door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 29 maart 2017 als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag ib/pvv 2007 van 4 juni 2013 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen de dwangsombeschikking van 27 mei 2016
ongegrond.”
1.6.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 april 2017 en is aangevuld bij brieven van 14 mei 2017 en 8 juni 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 1 juni 2018 nadere stukken ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2018. Bij die gelegenheid zijn de zaken met procedurenummers 17/00216 tot en met 17/00221 gelijktijdig behandeld. Belanghebbende is verschenen. Namens de inspecteur is verschenen mr. R.G.A. de Jong. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Het Hof stelt de feiten als volgt vast:
2.2.
Op 28 december 2012 is de aangifte IB/PVV 2007 door de Belastingdienst ontvangen. Belanghebbende heeft daarbij aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.
2.3.
Bij brief van 28 januari 2013 heeft de inspecteur aangekondigd dat hij, in afwijking van de aangifte, de aanslag zal vaststellen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.715. Met dagtekening 1 maart 2013 is de aanslag IB/PVV 2007 opgelegd conform die eerdere aankondiging. Dit heeft geleid tot een te betalen bedrag op de aanslag IB/PVV 2007 van € 938 (inclusief heffingsrente en onder verrekening van voorlopige teruggaven en voorheffingen). Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 4 juni 2013 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2007 als volgt verminderd tot nihil:
“Berekening van het te ontvangen of te verrekenen bedrag
Bedrag van de aanslag € NIHIL
Eerder vastgesteld bedrag
bij € 938
Te ontvangen of te verrekenen € 938”
2.5.
Het beroepschrift van belanghebbende is op 1 juli 2014 bij rechtbank Amsterdam binnengekomen en is vervolgens doorgezonden aan de rechtbank.
2.6.
Bij brief van 13 april 2016 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.
2.7.
Bij beschikking met dagtekening 27 mei 2016 heeft de inspecteur het verzoek om een dwangsom afgewezen.

3.Geschil in hoger beroep

Tussen partijen is in geschil of de rechtbank het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voorts is tussen partijen in geschil of de inspecteur een dwangsom dient te verbeuren.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder):
“De ontvankelijkheid van het beroepschrift
1. Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar. Maar als de dagtekening een datum is vóór de datum waarop de uitspraak op bezwaar is verzonden, begint deze termijn op de dag na de dag van verzending. Een beroepschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Als iemand een beroepschrift te laat indient, verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk. Dat is alleen anders als het niet tijdig indienen van het beroepschrift verontschuldigbaar is. Dan laat de rechtbank op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond van die te late indiening achterwege.
2. Vast staat dat de dagtekening van de uitspraak op bezwaar 4 juni 2013 is. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzending ervan later dan die datum heeft plaatsgevonden. De termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde dus op
16 juli 2013.
3. Het beroepschrift is op 1 juli 2014 ingediend. Het beroepschrift is dus niet tijdig ingediend.
4. Eiseres heeft, desgevraagd ook ter zitting, geen verschoonbare reden gegeven voor deze termijnoverschrijding. Er is dus niet gebleken van een verontschuldiging voor dit verzuim.
5. Het beroep is derhalve niet-ontvankelijk.
Dwangsom
6. Ingevolge artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het onderhavige beroep tevens betrekking op de dwangsombeschikking van 27 mei 2016, nu eiseres deze beschikking betwist.
7. De niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag ib/pvv 2007 staat niet in de weg aan de beoordeling van de hangende dat beroep genomen dwangsombeschikking (vgl. ABRvS 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3999).
8. Volgens artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager van een beschikking een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Gelet op het bepaalde in artikel 7:14 van de Awb is de dwangsomregeling tevens van toepassing op uitspraken op bezwaar.
9. Vast staat dat verweerder naar aanleiding van het door eiseres ingediende bezwaarschrift tegen de aanslag ib/pvv 2007 op 4 juni 2013 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Gesteld dat juist is dat eiseres zoals zij stelt reeds op 17 maart 2014 een ingebrekestelling heeft uitgebracht, dan was op dat moment geen sprake van het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb. Hetzelfde geldt voor de ingebrekestelling van 13 april 2016. Aangezien verweerder niet in gebreke is geweest kan eiseres geen aanspraak maken op een dwangsom. Verweerder heeft het verzoek derhalve terecht afgewezen. Het beroep tegen de dwangsombeschikking is daarom ongegrond.
10. Voor zover eiseres beoogt een vordering in te stellen met betrekking tot de betaling, ontvangst of verrekening van belastinggelden, dient zij zich tot de burgerlijke rechter te wenden (artikel 8:71 van de Awb).
Proceskosten
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Standpunt belanghebbende
4.2.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Belastingdienst ten onrechte het bedrag van € 938, daarbij verwijzend naar de zinsnede in de uitspraak op bezwaar
“Te ontvangen of te verrekenen € 938”, niet aan haar heeft uitbetaald.
4.2.2.
Voorts heeft belanghebbende in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij recht heeft op een dwangsom.
Standpunt inspecteur
4.3.1.
De inspecteur heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voor zover het Hof zou toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de aanslag IB/PVV 2007, heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbendes grieven niet strekken tot verlaging van het bij de aanslag vastgestelde belastbare inkomen. In zoverre is het beroep, aldus de inspecteur, ongegrond. Voorts heeft de inspecteur betoogd dat na de uitspraak terecht geen bedrag meer aan belanghebbende is uitbetaald. Belanghebbende heeft, aldus de inspecteur, het op de aanslag IB/PVV 2007 te betalen bedrag van € 938 niet betaald, hetgeen betekent dat na verlaging van de aanslag tot nihil, belanghebbende niets meer te vorderen had.
4.3.2.
Met betrekking tot de dwangsom heeft de inspecteur betoogd dat belanghebbende de inspecteur in gebreke heeft gesteld op het moment dat reeds uitspraak was gedaan. Van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar was dan ook, aldus de inspecteur, geen sprake.
Oordeel Hof
4.4.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende - voor zover betrekking hebbend op de aanslag IB /PVV 2007 - terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof maakt dit oordeel alsmede de gronden waarop dit berust, tot de zijne. In hoger beroep zijn geen (nieuwe) feiten en/of omstandigheden gesteld die een ander oordeel rechtvaardigen.
4.4.2.
Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2007 overweegt het Hof ten overvloede het volgende. Ter zitting in hoger beroep heeft de inspecteur toegelicht dat de in de uitspraak op bezwaar opgenomen zinsnede
“Te ontvangen of te verrekenen € 938”mede is gebaseerd op de veronderstelling dat de eerder opgelegde definitieve aanslag - welke was opgelegd naar een te betalen bedrag van € 938 - reeds kan zijn betaald. Bij de vermindering van de aanslag tot nihil, zou belanghebbende dan het eerder betaalde bedrag op de aanslag teruggekregen hebben. In het onderhavige geval stond het bedrag van € 938 nog open. Na het verminderen van de aanslag IB/PVV 2007 tot nihil hadden partijen met betrekking tot deze aanslag derhalve over en weer niets meer van elkaar te vorderen.
4.4.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank het beroep voor zover betrekking hebbend op de dwangsombeschikking terecht ongegrond verklaard. Het Hof maakt dit oordeel alsmede de gronden waarop dit berust, tot de zijne en voegt hier nog het volgende aan toe. Gesteld dat juist is dat belanghebbende, zoals zij heeft aangevoerd, ook reeds op 5 juni 2013 een ingebrekestelling heeft uitgebracht, dan geldt ook voor deze ingebrekestelling dat op dat moment geen sprake was van het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, van de Awb. Voor het overige zijn in hoger beroep geen (nieuwe) feiten en/of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel hebben te leiden.
Slotsom
Uit het vorenoverwogene volgt dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 4 september 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.