4.1.De rechtbank heeft het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder):
“De ontvankelijkheid van het beroepschrift
1. Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar. Maar als de dagtekening een datum is vóór de datum waarop de uitspraak op bezwaar is verzonden, begint deze termijn op de dag na de dag van verzending. Een beroepschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Als iemand een beroepschrift te laat indient, verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk. Dat is alleen anders als het niet tijdig indienen van het beroepschrift verontschuldigbaar is. Dan laat de rechtbank op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond van die te late indiening achterwege.
2. Vast staat dat de dagtekening van de uitspraak op bezwaar 4 juni 2013 is. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzending ervan later dan die datum heeft plaatsgevonden. De termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde dus op
16 juli 2013.
3. Het beroepschrift is op 1 juli 2014 ingediend. Het beroepschrift is dus niet tijdig ingediend.
4. Eiseres heeft, desgevraagd ook ter zitting, geen verschoonbare reden gegeven voor deze termijnoverschrijding. Er is dus niet gebleken van een verontschuldiging voor dit verzuim.
5. Het beroep is derhalve niet-ontvankelijk.
6. Ingevolge artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het onderhavige beroep tevens betrekking op de dwangsombeschikking van 27 mei 2016, nu eiseres deze beschikking betwist.
7. De niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag ib/pvv 2007 staat niet in de weg aan de beoordeling van de hangende dat beroep genomen dwangsombeschikking (vgl. ABRvS 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3999). 8. Volgens artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager van een beschikking een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Gelet op het bepaalde in artikel 7:14 van de Awb is de dwangsomregeling tevens van toepassing op uitspraken op bezwaar.
9. Vast staat dat verweerder naar aanleiding van het door eiseres ingediende bezwaarschrift tegen de aanslag ib/pvv 2007 op 4 juni 2013 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Gesteld dat juist is dat eiseres zoals zij stelt reeds op 17 maart 2014 een ingebrekestelling heeft uitgebracht, dan was op dat moment geen sprake van het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb. Hetzelfde geldt voor de ingebrekestelling van 13 april 2016. Aangezien verweerder niet in gebreke is geweest kan eiseres geen aanspraak maken op een dwangsom. Verweerder heeft het verzoek derhalve terecht afgewezen. Het beroep tegen de dwangsombeschikking is daarom ongegrond.
10. Voor zover eiseres beoogt een vordering in te stellen met betrekking tot de betaling, ontvangst of verrekening van belastinggelden, dient zij zich tot de burgerlijke rechter te wenden (artikel 8:71 van de Awb).
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
4.2.1.Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Belastingdienst ten onrechte het bedrag van € 938, daarbij verwijzend naar de zinsnede in de uitspraak op bezwaar
“Te ontvangen of te verrekenen € 938”, niet aan haar heeft uitbetaald.
4.2.2.Voorts heeft belanghebbende in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij recht heeft op een dwangsom.
4.3.1.De inspecteur heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voor zover het Hof zou toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de aanslag IB/PVV 2007, heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbendes grieven niet strekken tot verlaging van het bij de aanslag vastgestelde belastbare inkomen. In zoverre is het beroep, aldus de inspecteur, ongegrond. Voorts heeft de inspecteur betoogd dat na de uitspraak terecht geen bedrag meer aan belanghebbende is uitbetaald. Belanghebbende heeft, aldus de inspecteur, het op de aanslag IB/PVV 2007 te betalen bedrag van € 938 niet betaald, hetgeen betekent dat na verlaging van de aanslag tot nihil, belanghebbende niets meer te vorderen had.
4.3.2.Met betrekking tot de dwangsom heeft de inspecteur betoogd dat belanghebbende de inspecteur in gebreke heeft gesteld op het moment dat reeds uitspraak was gedaan. Van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar was dan ook, aldus de inspecteur, geen sprake.
4.4.1.Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende - voor zover betrekking hebbend op de aanslag IB /PVV 2007 - terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof maakt dit oordeel alsmede de gronden waarop dit berust, tot de zijne. In hoger beroep zijn geen (nieuwe) feiten en/of omstandigheden gesteld die een ander oordeel rechtvaardigen.
4.4.2.Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2007 overweegt het Hof ten overvloede het volgende. Ter zitting in hoger beroep heeft de inspecteur toegelicht dat de in de uitspraak op bezwaar opgenomen zinsnede
“Te ontvangen of te verrekenen € 938”mede is gebaseerd op de veronderstelling dat de eerder opgelegde definitieve aanslag - welke was opgelegd naar een te betalen bedrag van € 938 - reeds kan zijn betaald. Bij de vermindering van de aanslag tot nihil, zou belanghebbende dan het eerder betaalde bedrag op de aanslag teruggekregen hebben. In het onderhavige geval stond het bedrag van € 938 nog open. Na het verminderen van de aanslag IB/PVV 2007 tot nihil hadden partijen met betrekking tot deze aanslag derhalve over en weer niets meer van elkaar te vorderen.
4.4.3.Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank het beroep voor zover betrekking hebbend op de dwangsombeschikking terecht ongegrond verklaard. Het Hof maakt dit oordeel alsmede de gronden waarop dit berust, tot de zijne en voegt hier nog het volgende aan toe. Gesteld dat juist is dat belanghebbende, zoals zij heeft aangevoerd, ook reeds op 5 juni 2013 een ingebrekestelling heeft uitgebracht, dan geldt ook voor deze ingebrekestelling dat op dat moment geen sprake was van het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, van de Awb. Voor het overige zijn in hoger beroep geen (nieuwe) feiten en/of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel hebben te leiden.
Slotsom
Uit het vorenoverwogene volgt dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.