III. Bouwdepots
Ten aanzien van het bouwdepot [bouwdepot 1] ontkent de veroordeelde dat hij daar wederrechtelijk verkregen voordeel uit heeft genoten. De veroordeelde ontkent dat de parafen op de nota’s van [naam 3] van hem zijn. De veronderstelling dat de veroordeelde het gehele bouwdepot in eigen zak heeft gestoken wordt niet ondersteund door het verhoor van [getuige].
Ten aanzien van het bouwdepot [bouwdepot 4] heeft de raadsman aangevoerd dat omschrijving van de overboeking door [naam 4] aan [bedrijf] geen verwijzing naar een niet uitgevoerde verbouwing betreft. Bovendien is onduidelijk waar het geld dat [naam 4] heeft overgemaakt vandaan komt en of de bank dit heeft overgemaakt wegens de factuur (
het hof begrijpt: de factuur van [bedrijf] van 10 december 2003, blz. 305 van het dossier).
De raadsman heeft daarnaast aangevoerd dat indien het hof tot het oordeel komt dat wederrechtelijk verkregen voordeel is genoten als gevolg van de bouwdepots, dit bedrag minstens door twee moet worden gedeeld. Niet alleen de bewezenverklaring maar ook de feiten geven aanleiding te veronderstellen dat de veroordeelde een eventuele opbrengst heeft moeten delen met anderen.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal acht het aannemelijk dat de veroordeelde uit de bouwdepots met betrekking tot de [bouwdepot 2], [bouwdepot 1] en [bouwdepot 4], telkens een bedrag van € 15.000,00 heeft ontvangen. Ten aanzien van de [bouwdepot 3] heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de veroordeelde een bedrag van € 13.897,21 heeft ontvangen.
In reactie op hetgeen door de raadsman is aangevoerd met betrekking tot het bouwdepot [bouwdepot 1], heeft de advocaat-generaal gewezen op de verklaring van [getuige], waaruit volgt dat hij de bedragen over heeft gemaakt. Daarmee is voldoende aannemelijk dat de veroordeelde dit geld heeft ontvangen.
Ten aanzien van het bouwdepot [bouwdepot 4] heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het voldoende aannemelijk is dat de veroordeelde het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, nu het geld is overgemaakt na een valse factuur aangezien er geen verbouwingswerkzaamheden zijn verricht. Het is daarbij niet van belang wat er met het geld door de betrokkene is gedaan.
Het hof zal de vordering met betrekking tot het bouwdepot [bouwdepot 1] afwijzen, nu onvoldoende aannemelijk is geworden dat de veroordeelde als gevolg van dat feit wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
Ten aanzien van de overige drie bouwdepots verenigt het hof zich met de overwegingen en de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de rechtbank onder paragraaf 4.3.3 (pagina 10 – 13 van het vonnis), met uitzondering van de overwegingen onder het kopje ‘[bouwdepot 1]’ op pagina 11, en maakt die tot de zijne. Het hof verenigt zich eveneens met de verwijzingen naar de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de bijbehorende voetnoten 17 tot en met 19 en 25 tot en met 30, en maakt die eveneens tot de zijne.
Met betrekking tot deze drie bouwdepots heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan oplichting van banken met behulp van valse stukken. Dit zijn feiten die soortgelijk zijn aan de feiten waarvoor de veroordeelde door dit gerechtshof is veroordeeld.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel van de oplichting met betrekking tot de bouwdepots wordt als volgt berekend:
Bouwdepot [bouwdepot 2] € 15.000,00
Bouwdepot [bouwdepot 3] € 13.897,21
Bouwdepot [bouwdepot 4] €
15.000,00
Totaal
€ 43.897,21
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman dat dit bedrag door minstens twee gedeeld zou moeten worden, nu de verdediging geen enkele onderbouwing heeft gegeven ten aanzien van de wijze waarop dit wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn verdeeld. Nu niet aannemelijk is dat een ander over dit geldbedrag heeft beschikt, gaat het hof ervan uit dat de veroordeelde hier zelf over heeft beschikt.
Het hof verwerpt het verweer ten aanzien van het bouwdepot [bouwdepot 4], nu uit het verhoor van [naam 4] bij de rechter-commissaris volgt dat de veroordeelde tegen hem had gezegd dat er iets fout was gegaan, waardoor [naam 4] € 15.000,00 moest teruggeven van het bouwdepot van € 35.000,00 dat hij oorspronkelijk had gekregen. Dit heeft hij niet teruggegeven aan ING, maar aan de veroordeelde. Ook heeft hij verklaard dat hij bij de ING moest komen, omdat hij het bouwdepot niet gebruikt zou hebben voor verbouwingen.
Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien met de overwegingen uit het vonnis van de rechtbank, staat voldoende vast dat de veroordeelde ook uit het bouwdepot met betrekking tot [bouwdepot 4] wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
Totaalbedrag wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat de veroordeelde aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten:
Premies werknemersverzekeringen € 9.017,00
ABC constructies € 28.864,76
Bouwdepots €
43.897,21
Totaal € 81.778,97
Verplichting tot betaling aan de Staat
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat door het hof Amsterdam op 9 december 2010 een vordering is toegewezen aan de benadeelde partij [benadeelde] De raadsman heeft betoogd dat het gehele bedrag van € 120.000,00 in mindering dient te worden gebracht op de ontnemingsmaatregel. De raadsman heeft daarnaast aangevoerd dat wegens schending van de redelijke termijn een bedrag van € 10.000,00 dient te worden afgetrokken, nu sprake is van een grove schending van de redelijke termijn.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de toegewezen vordering van de benadeelde partij alleen in mindering dient te worden gebracht op het feit waar het om gaat, namelijk het bouwdepot [bouwdepot 3]. De advocaat-generaal heeft zich daarnaast aangesloten bij de vermindering van € 10.000,00 wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Een bij onherroepelijke uitspraak toegekende vordering van een benadeelde partij komt slechts voor aftrek van de betalingsverplichting in aanmerking, indien en voor zover tegenover die schade een daarmee corresponderend voordeel voor de veroordeelde staat.Het hof zal daarom wel de toegewezen vordering benadeelde partij in aftrek brengen, maar alleen ten aanzien van het wederrechtelijk verkregen voordeel genoten uit het bouwdepot [bouwdepot 3], nu deze vordering verband houdt met dat feit. De vordering houdt geen verband met de andere feiten die hebben geleid tot het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit betekent dat een bedrag van € 13.897,21 zal worden afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Daarnaast zal een bedrag van € 5.000,00 in mindering worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel, nu de redelijke termijn in deze zaak is overschreden. Hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht, vormt geen reden voor aftrek van een hoger bedrag.
Wat de raadsman heeft aangevoerd met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden is onvoldoende reden om de betalingsverplichting verder te matigen.
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van (€ 81.778,97 – € 13.897,21 – € 5.000,00 =)
€ 62.881,76.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
81.778,97 (eenentachtigduizend zevenhonderdachtenzeventig euro en zevenennegentig cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 62.881,76 (tweeënzestigduizend achthonderdeenentachtig euro en zesenzeventig cent).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. P.C. Römer en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. M.C.W. van der Voort, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 december 2018.