In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 mei 2017. De verdachte, geboren in 1977, was aangeklaagd voor handel in verdovende middelen. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf, die werd vernietigd. Het hof gaf een andere bewijsmotivering en vulde de bewijsmiddelen aan. Tijdens de zittingen op 10 januari en 27 november 2018 werd het bewijs besproken, waarbij de advocaat-generaal stelde dat de handel in verdovende middelen gedurende de ten laste gelegde periode kon worden bewezen. De verdediging betwistte dit en voerde aan dat de verdachte pas vanaf eind oktober 2015 betrokken was bij de drugshandel. Het hof oordeelde dat de verklaringen van getuigen en de verzamelde bewijsmiddelen voldoende waren om de betrokkenheid van de verdachte bij de drugshandel te bevestigen. Het hof legde een gevangenisstraf van 34 maanden op, zonder voorwaardelijk deel, en weigerde strafmatiging ondanks de erkenning van de verdachte van de ernst van zijn daden. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 33, 33a en 57 van het Wetboek van Strafrecht.