ECLI:NL:GHAMS:2018:4559

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
200.209.339/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dekking inboedelverzekering na inbraak met bewijsproblemen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. (NN) over de dekking van een inboedelverzekering na een inbraak in haar woning. [appellante] had op 1 november 2014 een inboedelverzekering afgesloten bij NN. Op 7 december 2014 deed haar zoon aangifte van inbraak. [appellante] claimde een schadevergoeding van € 31.792,- voor de gestolen zaken. NN weigerde dekking, stellende dat [appellante] haar mededelingsplicht had geschonden en dat de inbraak niet op de gepresenteerde wijze had plaatsgevonden. De rechtbank Noord-Holland had in eerste aanleg de vorderingen van [appellante] afgewezen en de vordering van NN in reconventie toegewezen. In hoger beroep heeft het hof de bewijsvoering van [appellante] beoordeeld en geconcludeerd dat zij voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die aannemelijk maken dat er daadwerkelijk een inbraak heeft plaatsgevonden. Het hof oordeelt dat NN niet kan volhouden dat [appellante] opzettelijk heeft geprobeerd te misleiden. Het hof heeft de vordering van [appellante] tot dekking toegewezen en de vordering van NN in reconventie afgewezen. De zaak is verwezen naar de rol voor verdere afhandeling van de schadevergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.209.339/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/231287 / HA ZA 15-598
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 december 2018
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. A.F.M. Visscher te Volendam,
tegen:
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERINGMAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. de Haan te Den Haag.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en NN genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 18 januari 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 26 oktober 2016, gewezen tussen haar als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en NN als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 22 januari 2018 doen bepleiten door hun hiervoor genoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog - uitvoerbaar bij voorraad - haar vorderingen zal toewijzen en die van NN zal afwijzen, met veroordeling van NN in de kosten van het geding.
NN heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten opgesomd die tussen partijen vaststaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof daarvan als vaststaand zal uitgaan. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[appellante] heeft op 1 november 2014 een inboedelverzekering afgesloten bij NN voor de inboedel van haar woning aan de [adres] (hierna: de woning).
2.2.
Op 7 december 2014 heeft de zoon van [appellante] aangifte gedaan bij de politie van inbraak in de woning. Het proces-verbaal van deze aangifte houdt onder meer het volgende in:
“Op zondag 7 december 2014, omstreeks 09:00 uur, verlieten we de woning. We lieten de woning afgesloten en in goede staat achter.
Op zondag 7 december 2014, omstreeks 20:00 uur kwamen we terug. Bij binnenkomst zagen we dat er was ingebroken. We zagen dat het raam naast de achterdeur was ingegooid of ingeslagen. De achterdeur was afgesloten middels 2 knippen. Vermoedelijk hebben de dader(s) de knippen van de achterdeur via het gat in het raam open kunnen krijgen. Tevens zagen we dat het slot van de poort in de achtertuin geforceerd was.”
2.3.
Op 8 december 2014 is [appellante] met een lijst met de zaken die volgens haar waren gestolen naar de politie gegaan om deze als gestolen op te geven. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
2.4.
Op 9 december 2014 heeft [appellante] een schadeformulier ingevuld en ingediend bij NN. De waarde van de gestolen zaken is volgens [appellante] € 31.792,-
2.5.
NN heeft aanvankelijk expertisebureau CED ingeschakeld voor het vaststellen van de schade en later onderzoeksbureau Confid Assistance Agency (hierna: Confid) voor technisch en tactisch onderzoek. Confid heeft op haar beurt [Z] Expertise B.V. (hierna: [Z] ) ingeschakeld.
2.6.
Bij de gedingstukken bevindt zich een “Kort verslag van ingestelde expertise” van 13 april 2015, opgesteld door [Z] naar aanleiding van een op 1 april 2015 verricht onderzoek. Dit stuk houdt onder meer het volgende in:

Algemeen
(…)
Op 10 februari 2015 waren van opdrachtgever een drietal foto’s verkregen met betrekking tot de gepresenteerde wijze van binnenkomst in de onderhavige woning. Op verzoek van opdrachtgever zijn deze foto’s beoordeeld in relatie tot deze gepresenteerde wijze van binnenkomst in de woning. Naar aanleiding van de beoordeling van de foto’s is een rapportage opgemaakt onder nummer [nummer] met als sluitingsdatum 11 maart 2015. In deze rapportage is geconcludeerd:
Op basis van het van opdrachtgever verkregen fotomateriaal is het twijfelachtig te noemen of de dader(s) de woning op de gepresenteerde wijze heeft/hebben betreden c.q. de inbraak kan hebben plaatsgevonden. Dit kan echter in technische zin op basis van de verkregen foto’s niet met zekerheid worden uitgesloten. Anderzijds zou het bijzonder zijn als verzekerde het gepresenteerde zelf heeft verzonnen c.q. in scene heeft gezet. Waarom dan een gat in de ruit gemaakt op een plaats waar deze nauwelijks bij kan. In technische zin is vorenstaande alleen voorstelbaar als de deur op de gepresenteerde wijze is ontsloten indien deze slechts was afgesloten met het bovenste raamboompje en niet middels slot en sleutel en het onderste raamboompje.
(…)
Opstap
Naar aanleiding van de beoordeling van het eerder verkregen fotomateriaal was gesteld dat:
“Onder het raam is iets van een uitbouw zichtbaar, grijs van kleur, wat mogelijk heeft gediend als opstap. Op deze ‘opstap’ is mogelijk een deel van een schoenafdruk zichtbaar, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat deze opstap is gebruikt om vervolgens via het genoemde gat en middels handreiking de deur te ontsluiten.”
Deze “opstap” bleek een aluminium vensterbankje te zijn dat onvoldoende breed en sterk bleek te zijn om daarop te kunnen staan (…). Het aluminium bleek plaatselijk verkleurd / verweerd. Deze sporen konden niet worden herleid naar een schoenafdruk zoals eerder geopperd. (…)
Raamboompjes
De deur bleek aan de binnenzijde voorzien te zijn van twee raamboompjes, één op 27 cm vanaf de bovenzijde van de deur en één op 40 cm vanaf de onderzijde. (…)
Deur - Slot / Sleutel
Tevens is deze deur (…) voorzien van een NEMEF SK** slotcilinder. Het betrof een zogenaamd één-tour-slot, waarbij de sleutel slechts één keer gedraaid kan worden waarbij de nachtschoot dan geheel wordt uitgeschoven (…). De sleutel kan slechts uit het slot worden gehaald als het slot / sleutel in de verticale stand staat.
(…)
Verzekerde [appellante] werd door rapporteur verzocht de deur af te sluiten op de wijze waarop zij deze had afgesloten bij vertrek uit de woning voorafgaande aan de gepresenteerde inbraak. Mevrouw sloot routinematig eerst de twee raamboompjes en tenslotte met een passende sleutel het slot. (…)
Reconstructie
Vervolgens werd door rapporteur het eerder gepresenteerde scenario, de wijze waarop de deur zou zijn geopend, zo veel mogelijk gereconstrueerd.
Daarbij is ervan uitgegaan dat het gat in de ruit naast de deur zoals eerder vastgesteld op 180 cm vanaf straatniveau was gesitueerd. Vastgesteld werd dat via het gat in de ruit het bovenste op de deur bevestigde raamboompje middels handreiking eenvoudig kon worden ontsloten/geopend.
Vanaf het gat in de ruit bleek dat de gemeten afstand tot het onderste raamboompje circa 130/135 cm bedroeg. Vanaf het gat in de ruit zou dit raamboompje alleen met een hulpmiddel kunnen worden bereikt en bediend. Aangezien de positie van het onderste raamboompje van buitenaf via de ruit in de deur evenals via de vernielde ruit niet zichtbaar was en deze zich binnen het deurkozijn bevond lijkt dat vrijwel onmogelijk. Wel zou volgens verzekerde een grijze stok of iets dergelijks zijn aangetroffen met een lengte van circa 100 tot 110 cm. Deze stok is, bij het buiten de aanbouw ontbreken van een opstapje, onvoldoende lang om het raamboompje via het gat in de ruit te kunnen bereiken.
(…)
De afstand van het gat tot de in het slot gestoken sleutel bedroeg 83 cm, zodat gesteld kan worden dat via het gat in de ruit ook het slot c.q. de sleutel slechts met een hulpmiddel zou kunnen worden bereikt. Het is op geen enkele wijze mogelijk het slot via het gat in de ruit, middels de aan de binnenzijde in het slot gestoken sleutel, te bedienen c.q. te ontsluiten. In theorie kan niet worden uitgesloten dat met behulp van de gepresenteerde aangetroffen stok de sleutel uit het slot is gehengeld. Behalve dat de sleutel dan precies verticaal moet hebben gestaan, de stok dan voorzien zou moeten zijn geweest van een haakje zodat de sleutel niet op de grond valt, echter deze via het gat in de ruit naar buiten kan worden gehaald en de sleutel, en derhalve de handelingen, van buitenaf niet zichtbaar waren (matglazen ruit) wordt vorenstaande onmogelijk geacht.
Conclusie
Gezien de gedurende de expertise gedane bevindingen kan worden gesteld, dat de onderhavige inbraak niet op gepresenteerde wijze kan zijn gepleegd. In technische zin is vorenstaande alleen voorstelbaar dat de deur op de gepresenteerde wijze is ontsloten indien deze slechts was afgesloten met het bovenste raamboompje en niet middels slot en sleutel en het onderste raamboompje.”
2.7.
Op 3 april 2015 heeft [appellante] samen met haar zoon [A] tegenover [X] en [Y] van Confid een aanvullende verklaring afgelegd. Die verklaring houdt onder meer het volgende in:

Braakschade
(…)
“V: In de aangifte staat dat u de beide knippen op de achterdeur had gedaan. Tegen mij vertelde u dat u beide knippen op de achterdeur had gesloten èn de sleutel van het slot had omgedraaid. Wat is nu het juiste verhaal?
[appellante] : De twee knippen en het slot.
V: Tegen de technische recherche heeft u destijds verteld dat u in de haast alleen de bovenste knip heeft gebruikt. Wat is het nu?
[appellante] : Ik weet het niet. Misschien heb ik de achterdeur niet op slot gedaan. Ik kan het me niet herinneren. Misschien heeft mijn zoon toen de deur op slot gedaan. Misschien mijn man. Ik ben wel gewend om alles op slot te doen.
[appellante] : Op het moment dat je een inbraak ontdekt ben je in paniek, al je spullen zijn weg. Op zo’n moment weet je het even niet.
V: U heeft al een inbraak gehad, dan ben je er wel wat scherper op.
[appellante] : Ik had niet gedacht dat het nog een keer zou gebeuren.
(…)
Technisch onderzoek
V: Afgelopen woensdag ben ik bij u thuis geweest met een technisch onderzoeker. U heeft voorgedaan hoe de deur op slot is gedaan door u voor u de woning verliet. De knippen erop, de sleutel in het slot omgekeerd. De sleutel is erin blijven zitten. Bij thuiskomst lag de sleutel op de grond in de keuken. Hoe had u gedacht dat de dader binnen was gekomen?
[appellante] : De deur was op een kier toen wij thuis kwamen en ik weet niet hoe de deur was afgesloten.
V: Uit het technische onderzoek is gebleken dat het niet kan wat u verteld heeft. De deur kan niet zijn geopend door het gat in het raam.
[appellante] : We kwamen thuis en de deur was open. Dat is alles wat ik heb gezien. We waren de hele dag weg, ik weet verder niets. Ik weet niet wat ik hierop moet zeggen.
V: Snapt u dat dit een probleem is?
[appellante] : Dat zou goed kunnen.
V: Is er wel ingebroken?
[appellante] : Ja natuurlijk.
AR: Er is ingebroken, het loopt zo hoog op dat mijn vader in het ziekenhuis beland en nu dit. Ik voel mij beledigd.
V: Begrijpt u dat dit een logische vraag is?
[appellante] : Ja nu u het uitlegt wel. Maar er is ingebroken en er zijn spullen weggenomen.”
2.8.
Bij brief van 2 juli 2015 heeft NN dekking voor de schade afgewezen.
2.9.
Bij beschikking van 18 januari 2017 heeft de rechtbank Noord-Holland het verzoek van [appellante] afgewezen dat strekte tot verwijdering van haar gegevens uit de gebeurtenissenadministratie en de incidentenregistratie van NN en het externe verwijzingsregister. Haar gegevens zijn daarin opgenomen in verband met de afwikkeling van de onderhavige schade.

3.Beoordeling

3.1.
[appellante] vordert, samengevat weergegeven, (i) een verklaring voor recht dat NN dekking onder de inboedelverzekering dient te verlenen voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van de inbraak in haar woning, (ii) veroordeling van NN tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat, althans tot vergoeding van € 31.792, vermeerderd met rente, (iii) een bevel aan NN de registratie van de (persoons)gegevens van [appellante] uit de frauderegisters door te halen en het Bureau Justitiële Zaken van het Verbond van Verzekeraars daarvan in kennis te stellen op straffe van het verbeuren van een dwangsom.
3.2.
In reconventie in eerste aanleg heeft NN gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van € 4.244,08 vermeerderd met rente en kosten. Deze vordering is gebaseerd op de stelling dat [appellante] haar mededelingsplicht jegens NN heeft geschonden en daarmee toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de verzekeringsovereenkomst, althans onrechtmatig heeft gehandeld. NN meent dat [appellante] jegens haar tot schadevergoeding is gehouden en begroot deze op de gemaakte externe expertisekosten van Confid en [Z] .
3.3.
De rechtbank heeft de hiervoor in 3.1 onder (i) en (ii) in conventie ingestelde vorderingen afgewezen en de vordering onder (iii) verwezen naar de kamer van de rechtbank die de verzoekschriften behandelt. De vordering van NN in reconventie is door de rechtbank toegewezen. [appellante] is veroordeeld in de kosten van het geding in conventie en reconventie. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met vier grieven op.
3.4.
NN beroept zich in hoger beroep primair op het gezag van gewijsde van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 18 januari 2017 (rov. 2.9). In deze beschikking is overwogen dat uit de vaststaande feiten volgt dat de aangifte van inbraak door [appellante] en haar verklaringen over de toedracht ervan niet verenigbaar zijn met de uitkomsten van de daarnaar verrichte onderzoeken, in het bijzonder het onderzoek door [Z] . Daaraan heeft de rechtbank de conclusie verbonden dat [appellante] NN onjuist heeft ingelicht door een inbraak te melden die niet kan zijn gepleegd. Zij heeft aldus geprobeerd NN te benadelen door een onware aangifte van inbraak te doen. Dit rechtvaardigt volgens de rechtbank de opname van de persoonsgegevens van [appellante] in de gebeurtenissenadministratie en het incidentenregister van NN en in het externe verwijzingsregister. Tegen deze beschikking is geen hoger beroep ingesteld.
3.5.
Voor een geslaagd beroep op het gezag van gewijsde is voldoende dat in de verschillende procedures dezelfde rechtsbetrekking in geschil is, ongeacht welke vorderingen uit hoofde van die rechtsbetrekking geldend worden gemaakt (HR 18 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0683). Het gaat erom of de beslissing in een eerdere procedure in de weg staat aan een nieuw oordeel over de rechtsbetrekking, in die zin dat het nieuwe oordeel zou kunnen leiden tot een uitspraak die zich naar zijn uitkomst niet met de eerdere uitspraak verdraagt.
3.6.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis het geding voor zover dat ziet op de vordering van [appellante] tot verwijdering van haar persoonsgegevens uit de registers afgesplitst van het dekkingsgeschil. Die vordering heeft de rechtbank aangemerkt als een verzoek in de zin van artikel 46 Wet bescherming persoonsgegevens (oud). Bij afzonderlijke beschikking is daarop op een latere datum beslist zonder nader debat. De comparitie van partijen in de onderhavige dagvaardingszaak heeft aldus tevens gefungeerd als de mondelinge behandeling van het verzoek.
De rechtbank was niet gehouden de betreffende vordering af te splitsen van het dekkingsgeschil, omdat de rechtsgang van de Wet bescherming persoonsgegevens (oud) niet exclusief is. De feiten waarvan de rechtbank in de beschikking als vaststaand is uitgegaan, zijn zonder nadere overweging of verantwoording overgenomen uit het vonnis waarvan beroep. Het hof is van oordeel dat de beschikking gebaseerd is op en voortbouwt op de overwegingen in het bestreden vonnis. Uitgaande van de vaststellingen in het bestreden vonnis is beslist dat bij die stand van zaken het verzoek van [appellante] moet worden afgewezen. Dit betekent dat als het hof in het onderhavige dekkingsgeschil tot een ander oordeel komt dan de rechtbank, opnieuw over de verwerking van de persoonsgegevens in de registers dient te worden beslist. Daarmee faalt het beroep van NN op het gezag van gewijsde van de beschikking van 18 januari 2017.
3.7.
Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] haar stelling, dat er bij haar is ingebroken, onvoldoende heeft onderbouwd. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Op [appellante] rust de bewijslast van de stelling dat er bij haar is ingebroken. [appellante] heeft aangevoerd dat aan dit bewijs geen al te hoge eisen mogen worden gesteld. Dat is op zichzelf genomen juist, omdat een voorval als een inbraak welhaast per definitie is omgeven door onduidelijkheid omtrent de precieze toedracht. Daar staat tegenover dat aan de wel bekende hulpfeiten die gesteld worden om een bepaalde toedracht aannemelijk te maken grote betekenis toekomt en dat op [appellante] de plicht rust om ook ten aanzien van die hulpfeiten samenhangende en eenduidige stellingen te betrekken. Dergelijke samenhangende en eenduidige, voor bewijs vatbare feiten heeft [appellante] niet gesteld, hetgeen gelet op de tegenstrijdigheid tussen haar bij herhaling afgelegde verklaring dat zij op de bewuste dag van de inbraak de achterdeur had afgesloten met sleutel en twee raamboompjes en de constatering van [Z] dat het dan onmogelijk is om door het gat de deur te openen, wel op haar weg had gelegen, aldus steeds de rechtbank. Een en ander heeft de rechtbank tot het oordeel gebracht dat niet is komen vast te staan dat een inbraak heeft plaatsgevonden en ook dat er geen plaats is voor bewijslevering.
3.8.
Terecht is niet in geschil de door de rechtbank gehanteerde maatstaf, die erop neerkomt dat [appellante] als verzekerde dient te stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting door de verzekeraar dient te bewijzen, dat aan haar toebehorende zaken zijn gestolen, maar dat aan het bewijs van de gestelde diefstal geen al te zware eisen mogen worden gesteld. Deze maatstaf sluit aan bij de rechtspraak van de Hoge Raad waaruit volgt dat in het geval dekking wordt geclaimd in verband met diefstal, de verzekerde kan volstaan met het leveren van bewijs van feiten en/of omstandigheden die voldoende aannemelijk maken dat de gestelde diefstal heeft plaatsgevonden. Daarbij kan, afhankelijk van hetgeen door de verzekerde aangaande de toedracht van de diefstal is gesteld en van hetgeen de verzekeraar ter betwisting daarvan heeft aangevoerd, onder omstandigheden de enkele aangifte van diefstal in een door de politie opgemaakt proces-verbaal als voldoende bewijs worden aanvaard. (HR 28 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1507 en HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR2003:AF7070)
3.9.
[appellante] heeft ter onderbouwing van haar beroep op dekking onder de verzekering het volgende gesteld. Op zondag 7 december 2014 was [appellante] met haar familie naar de Koptische Orthodoxe kerk in Utrecht. Zij heeft een verklaring overgelegd van de pastor van deze kerk dat zij die dag in de kerk aanwezig was. Toen [appellante] aan het einde van de dag terugkwam in de woning, is geconstateerd dat de deur van de schutting openstond en het slot daarvan was geforceerd, het raam naast de achterdeur was ingeslagen of ingegooid. De achterdeur stond open. Diverse zaken bleken te zijn gestolen. De zoon van [appellante] heeft nog dezelfde dag (7 december 2014) bij de politie aangifte gedaan van inbraak en diefstal. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Op 8 december 2014 is [appellante] met een lijst met gestolen zaken naar de politie gegaan om deze als gestolen op te geven. Ook daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
3.10.
NN stelt zich op het standpunt dat [appellante] niet is geslaagd in het bewijs dat in de woning is ingebroken en dat verzekerde zaken zijn gestolen. Zij beroept zich op de rapportages van [Z] . De rapporteur van [Z] heeft [appellante] gevraagd op welke wijze zij de achterdeur voor het vertrek uit de woning had afgesloten. [appellante] heeft toen de deur gesloten door de twee raamboompjes en de sleutel in het slot om te draaien. De sleutel is niet uit het slot gehaald. Daarvan uitgaande is het volgens de expert van [Z] op geen enkele wijze mogelijk dat de deur met gebruikmaking van het gat in de ruit is ontsloten. Het gat zat aan de bovenzijde van de ruit, zodat wel het bovenste raamboompje kon worden omgedraaid, maar de sleutel in het slot en het onderste raamboompje niet. De expert van [Z] acht het tevens onmogelijk dat met gebruikmaking van een hulpmiddel de deur via het gat in het raam is ontsloten:
“De afstand van het gat tot de in het slot gestoken sleutel bedroeg 83 cm, zodat gesteld kan worden dat via het gat in de ruit ook het slot c.q. de sleutel slechts met een hulpmiddel zou kunnen worden bereikt. Het is op geen enkele wijze mogelijk het slot via het gat in de ruit, middels de aan de binnenzijde in het slot gestoken sleutel, te bedienen c.q. te ontsluiten. In theorie kan niet worden uitgesloten dat met behulp van de gepresenteerde aangetroffen stok de sleutel uit het slot is gehengeld. Behalve dat de sleutel dan precies verticaal moet hebben gestaan, de stok dan voorzien zou moeten zijn geweest van een haakje zodat de sleutel niet op de grond valt, echter deze via het gat in de ruit naar buiten kan worden gehaald en de sleutel, en derhalve de handelingen, van buitenaf niet zichtbaar waren (matglazen ruit) wordt vorenstaande onmogelijk geacht.”
3.11.
[appellante] heeft de bevindingen van [Z] voorgelegd aan Advies- en expertisebureau Badex (hierna: Badex). De expert van Badex heeft een reconstructie uitgevoerd en volgens hem was het wel mogelijk door het gat in de ruit de sleutel om te draaien of de sleutel uit het slot te halen. Ook was het volgens hem mogelijk het onderste raamboompje met een stok of een ander langwerpig voorwerp te ontsluiten. Het raamboompje heeft geen blokkering en moet naar beneden worden gedraaid om te openen. Het onderste raamboompje is volgens de expert weliswaar van buitenaf niet zichtbaar, maar de plek waar deze zich bevindt is niet moeilijk te raden en dit raamboompje kan op de gok of na enig proberen worden geopend. De expert van Badex concludeert dat de inbraakschade met hoge mate van waarschijnlijkheid heeft plaatsgevonden zoals de familie [appellante] heeft beschreven. Uit niets blijkt dat de inbraak in scène zou zijn gezet. Bij zijn bevindingen heeft de expert van Badex in aanmerking genomen dat een extra aanwijzing is dat diezelfde dag in de omgeving nog drie inbraken zijn geweest.
3.12.
Bij memorie van grieven heeft NN een schriftelijke reactie van [Z] op de bevindingen van Badex overgelegd. De expert van [Z] bestrijdt dat het mogelijk was dat een inbreker op de dorpel van het raam of op de vensterbank heeft gestaan. Evenmin is volgens hem gebleken dat materialen zijn gebruikt om als opstap te dienen. Verder bestrijdt de expert van [Z] de conclusies die Badex heeft verbonden aan de uitgevoerde reconstructie. De afstand van het gat tot de sleutel in het slot was 83 cm. Dan is het volgens [Z] uitgaande van de door Badex aangenomen armlengte van 75 cm niet mogelijk de sleutel te bereiken. Tot slot wordt de conclusie van Badex, dat het onderste raamboompje eenvoudig kon worden ontsloten, niet door de expert van [Z] gedeeld.
Op de vaststelling van de expert van Badex, dat uit niets blijkt dat de inbraak in scène zou zijn gezet, is door [Z] niet ingegaan. In de eerste rapportage die op basis van de foto’s was gemaakt, was de expert [Z] tot de vergelijkbare conclusie gekomen dat het “bijzonder [zou] zijn als verzekerde het gepresenteerde zelf heeft verzonnen c.q. in scène heeft gezet” (zie rov. 2.6).
3.13.
Het hof overweegt het volgende. Ten aanzien van de wijze waarop de deur na het vertrek uit de woning was afgesloten heeft [appellante] wisselende verklaringen afgelegd, maar daaraan verbindt het hof niet de conclusie dat zij in strijd met de waarheid heeft verklaard. Uit de door [appellante] afgelegde verklaringen volgt, en dat ligt daarmee in haar stellingen besloten, dat zij normaal gesproken degene is die de deur afsluit en dat doet door zowel de raamboompjes als de sleutel om te draaien. Of op 7 december 2014 de deur daadwerkelijk op deze wijze door haar is afgesloten, kon [appellante] niet met zekerheid zeggen, omdat zij zich dat niet meer kon herinneren (memorie van grieven onder 2.2.2 en haar verklaring zoals die is aangehaald in rov. 2.7). Uitgaande van deze verklaring, de hiervoor in rov. 3.9 genoemde omstandigheden en in aanmerking genomen dat niet is weersproken dat er geen aanwijzingen zijn dat de inbraak in scène is gezet, heeft [appellante] voldoende feiten en omstandigheden gesteld die aannemelijk maken dat eigendommen van [appellante] uit de woning zijn gestolen door een derde die zich door braak toegang tot de woning heeft verschaft. De hiervoor weergegeven betwisting van de zijde van NN is enkel toegespitst op de wijze waarop de inbreker zich de toegang tot het pand kan hebben verschaft. Kern van het verweer van NN is dat volgens haar de inbraak niet op de door [appellante] gepresenteerde wijze kan zijn uitgevoerd. Uitgaande van de hiervoor weergegeven maatstaf hoeft [appellante] echter niet de stellen en te bewijzen hoe de inbraak (precies) is uitgevoerd. Uit hetgeen ten aanzien van het plaatsvinden van een verzekerd evenement is gesteld kan, ook in het licht van de betwistingen van NN, voldoende bewijs worden geput dat een diefstal heeft plaatsgevonden. Daarvan uitgaande ziet het hof geen aanleiding van [appellante] nadere bewijslevering te verlangen. Het aanbod van NN om te bewijzen dat de inbraak niet op de door [appellante] gestelde wijze kan zijn gepleegd, stuit op het voorgaande af. Grief 1 slaagt.
3.14.
Het slagen van grief 1 betekent dat thans wordt toegekomen aan het verweer van NN dat de vordering van [appellante] tot het verkrijgen van dekking moet worden afgewezen, omdat zij haar inlichtingenplicht als bedoeld in de verzekeringsvoorwaarden en artikel 7:941 BW heeft geschonden met het opzet om NN te misleiden. De verschillende door NN gestelde punten waarop de mededelingsplicht door [appellante] zou zijn geschonden, worden hierna achtereenvolgens besproken.
3.14.1.
Bij de aanvraag van de verzekering is volgens NN een inbraakschade uit 2013 verzwegen, hoewel daarnaar was gevraagd. NN heeft echter in eerste aanleg uitdrukkelijk verklaard dat zij aan deze schending van de mededelingsplicht bij het aangaan van de verzekering geen consequenties zal verbinden (conclusie van antwoord, 5.1). Het hof heeft NN ter zitting gevraagd toe te lichten waarom op deze omstandigheid toch een beroep wordt gedaan, hoewel daaruit geen schending volgt van de verplichting inlichtingen te verschaffen om de uitkeringsplicht van NN te kunnen beoordelen, als bedoeld in artikel 7:941 BW. Volgens NN speelt deze omstandigheid “in het totaalbeeld” mee, namelijk dat [appellante] herhaaldelijk onvolledige of onjuiste verklaringen aflegt.
Het hof is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat [appellante] mogelijk bij het aangaan van de verzekering haar mededelingsplicht heeft geschonden niet kan bijdragen aan de conclusie dat [appellante] haar mededelingsplicht na de verwezenlijking van een verzekerd risico heeft geschonden.
3.14.2.
Volgens NN zijn tegenstrijdige verklaringen afgelegd over het “Christ-horloge” van de man van [appellante] .
Dit verweer faalt. Het betreffende horloge is niet bij de onderhavige inbraak als gestolen opgegeven, maar bij de vorige inbraak bij de toenmalige verzekeraar. Hoewel uiteindelijk bij pleidooi in hoger beroep (pleitnota nr. 32) is erkend dat dit horloge bij de vorige inbraak ten onrechte als gestolen is opgegeven, kan daaruit niet de conclusie worden getrokken dat [appellante] jegens NN heeft gehandeld met het opzet haar te misleiden.
3.14.3.
Aanvankelijk zijn alle gestolen zaken zoals vermeld op de lijst behorend bij de strafrechtelijke aangifte opgegeven als zijnde het eigendom van [appellante] , terwijl volgens NN later is gebleken dat een deel daarvan toebehoorde aan de uitwonende zoon [A] . [appellante] heeft echter als verklaring aangevoerd dat in het systeem van de politie alles standaard op haar naam is ingevoerd (proces-verbaal comparitie eerste aanleg, p. 6). NN heeft daarover gezegd dat zij zich dat wel kan voorstellen (proces-verbaal comparitie eerste aanleg, p. 7), maar dat [appellante] die presentatie daarna heeft doorgezet.
Deze conclusie wordt door het hof niet gedeeld, omdat [appellante] in het eerste interview met Confid van 30 januari 2015 (productie 7 bij de inleidende dagvaarding) die presentatie niet geeft, maar juist verklaart dat alle spullen die op de kamer van [A] lagen van [A] waren.
3.14.4.
Een Iphone zou volgens NN tweemaal als gestolen zijn opgegeven, namelijk bij de eerste inbraak en opnieuw bij de onderhavige inbraak. Na de tweede inbraak is in de bijlage bij de aangifte een Apple Iphone 4s als gestolen opgegeven. Daar wordt ook een registratienummer bij vermeld (productie 3 bij de inleidende dagvaarding). In de bijlage bij de aangifte van de eerste inbraak staat alleen een Iphone met een serienummer genoemd. Een type-aanduiding ontbreekt en het serienummer komt niet overeen met het registratienummer uit de andere aangifte. [appellante] zegt (pleitnota hoger beroep, 32) dat het een andere Iphone betreft.
Op grond van de beschikbare gegevens is niet uitgesloten dat het gaat om twee verschillende toestellen. NN zegt op zichzelf genomen terecht dat [appellante] geen bewijs overlegt dat een nieuwe Iphone is aangeschaft na de eerste inbraak, maar ziet eraan voorbij dat dat onvoldoende is om te kunnen aannemen dat [appellante] thans met het opzet NN te misleiden in strijd met de waarheid een Iphone als gestolen zou hebben opgegeven.
3.14.5.
Vast staat dat [appellante] aanvankelijk heeft gezegd dat zij geen schulden had. Uiteindelijk heeft zij op 30 januari 2015 toegegeven een schuld van € 12.000 te hebben. Ook is onduidelijk gebleven hoe de gestelde aankopen van sieraden en andere zaken in het jaar na de eerste inbraak gefinancierd zijn. De laatste verklaring van [appellante] op dit punt is dat de zaken zijn aangeschaft uit de opbrengsten van de verhuur van een geërfd onroerend goed, wat NN als ongeloofwaardig heeft afgedaan. Verder wijst NN erop dat van de meeste kostbaarheden geen aankoopbon of een (oncontroleerbare) Egyptische aankoopbon of geen aankoopbon is overgelegd.
Dat NN de aanschaf van bepaalde zaken ongeloofwaardig vindt, acht het hof geen voldoende gemotiveerde onderbouwing van haar stelling dat [appellante] haar mededelingsplicht heeft geschonden. Het hof is verder van oordeel dat het verweer van NN met name ziet op de vraag in hoeverre [appellante] is gehouden aan de hand van bewijstukken (bonnetjes) aan te tonen dat zaken zijn gestolen. Op grond van de enkele omstandigheden dat [appellante] bepaalde aankoopbewijzen niet heeft of niet vaststaat hoe de gestelde aankopen zijn gefinancierd, kan nog niet de conclusie worden getrokken dat bepaalde opgegeven zaken niet zijn gestolen, en ook niet dat [appellante] heeft gehandeld met het opzet NN te misleiden. Daarmee faalt het verweer van NN op dit punt.
3.14.6.
Tot slot heeft NN bij herhaling gesteld dat [appellante] heeft toegegeven dat minder koeienhuiden en leerstukken zijn gestolen dan aanvankelijk als gestolen zijn opgegeven. Dat leidt NN af uit het aanvullend interview van 3 april 2015 (productie 7 bij inleidende dagvaarding, p. 3 e.v.).
Het hof deelt deze conclusie van NN niet. Blijkens het procesdossier zijn bij NN twee bonnen ingeleverd in het Egyptisch op naam van de man van [appellante] ten bedrage van € 3.520 en € 2.160 (volgens de bonnen voor 11 respectievelijk 9 stuks). Daarnaast zijn bonnen verstrekt van Ikea en Kwantum voor nog een aantal goedkopere kleden. De bonnen op naam van de zoon ( [A] ) waarmee [appellante] en [A] in het interview werden geconfronteerd, zijn kennelijk andere bonnen, van de firma “Echt leer” blijkens het interview, zodat op grond van het interview niet kan worden geconcludeerd dat [appellante] ten aanzien van de huiden een onjuiste verklaring heeft afgelegd. Een andere vraag is of de gekochte huiden, als deze zijn gestolen, wel voor dekking in aanmerking komen, omdat alleen zaken die tot een particuliere huishouding behoren onder de inboedelverzekering bij NN zijn verzekerd. [appellante] heeft verklaard dat de gekochte huiden waren bestemd voor de handel of verkoop. NN heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat de huiden aldus niet tot de inboedel van [appellante] behoorden zoals gedefinieerd in de verzekeringsvoorwaarden en om die reden van dekking zijn uitgesloten. Dit aspect van de zaak is ter zitting van het hof besproken. Namens [appellante] is meegedeeld dat zij haar vordering terzake van de lederen stukken zal intrekken.
3.15.
Op grond van het voorgaande faalt reeds het beroep van NN op een schending van de mededelingsplicht. Grief 2 slaagt. Dat heeft tot gevolg dat NN is gehouden [appellante] dekking te verlenen. Tevens dient bij deze stand van zaken de vordering van NN die in reconventie is ingesteld te worden afgewezen, zodat ook grief 3 slaagt.
3.16.
[appellante] heeft naast een verklaring voor recht dat NN dekking dient te verlenen een verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd. Zoals ter zitting met partijen is besproken, kan deze laatstgenoemde vordering niet worden toegewezen. Het gaat in dit geding niet om een vordering tot schadevergoeding, maar een vordering tot nakoming van de verzekeringsovereenkomst. Partijen hebben zich ter zitting bereid verklaard aan de hand van de schaderegeling zoals die in de verzekeringsvoorwaarden is opgenomen tot vaststelling van de schade te proberen te komen. Om partijen die gelegenheid te geven, zal de zaak naar de hierna te noemen roldatum worden verwezen om zich bij akte uit te laten over de voortzetting van de procedure als zij niet tot een definitieve regeling van het geschil kunnen komen.
3.17.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 15 januari 2019 voor het nemen van een akte aan beide zijden met het in rov. 3.16 vermelde doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, A.L.M. Keirse en A.P. Schoonbrood-Wessels en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 december 2018.