In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 september 2016. De veroordeelde was eerder, op 23 oktober 2014, veroordeeld voor witwassen en verduistering. Het openbaar ministerie had in de ontnemingszaak gevorderd dat de veroordeelde een geldbedrag van € 170.580,83 aan de Staat zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Tijdens de zitting in eerste aanleg op 12 september 2016 werd dit bedrag gewijzigd naar € 18.200,00, wat door de rechtbank werd vastgesteld als het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank legde de veroordeelde een betalingsverplichting op van € 16.380,00, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn.
De veroordeelde heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij het horloge, dat hij van zijn partner had gekregen, niet had moeten terugbetalen omdat het al ontnomen was van de medeveroordeelde. Het hof oordeelde echter dat de veroordeelde wist dat het horloge was aangeschaft met uit misdrijf verkregen geld en dat hij derhalve wederrechtelijk voordeel had verkregen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en stelde het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op de waarde van het horloge, € 18.200,00. Gezien de overschrijding van de redelijke termijn, werd de betalingsverplichting aan de Staat gematigd tot € 16.380,00. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.