1.3.Oordeel van het hof
Het hof overweegt allereerst dat op grond van het arrest in de strafzaak tegen de veroordeelde onherroepelijk is komen vast te staan dat [slachtoffer] door [andere veroordeelde] is afgeperst tot betaling aan (bedrijven van) de veroordeelde van in totaal € 17.068.165,75. Dit bedrag is in tien deelbetalingen overgemaakt naar een bankrekening van de veroordeelde respectievelijk naar een bankrekening van [B N.V.] en naar een bankrekening van [X Ltd.] Bewezen is verklaard dat de veroordeelde samen met een ander ( [andere veroordeelde] ) zich heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van voornoemd bedrag.
Het hof stelt vervolgens vast op grond van het proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (gedateerd 14 mei 2012 en hierna aangeduid als: de ontnemingsrapportage) dat:
- op 30 december 2002 een bedrag van € 3.176.461,50, op 10 januari 2003 een bedrag van € 1.361.340,60 en op 2 april 2003 een bedrag van € 900.000,00 is ontvangen op een bankrekening van [B N.V.] Genoemde bedragen zijn binnen zeer korte tijd overgeboekt naar een coderekening bij de UBS-Bank in Zwitserland (Zürich) (de zogenaamde [naam rekening] ), zijnde een privérekening van de veroordeelde;
- op 1 maart 2003 een bedrag van € 3.400.000,00, op 23 april 2003 een bedrag van € 450.000,00, op 28 mei 2003 een bedrag van € 1.499.990,28 en op 21 juli 2003 een bedrag van € 400.000,00 is ontvangen op bovengenoemde bankrekening van [B N.V.] ;
- op 14 maart 2003 een bedrag van € 1.500.000,00 en op 26 juni 2003 een bedrag van € 2.800.000,00 is ontvangen op de [naam rekening] ;
- op 7 januari 2004 een bedrag van € 1.580.373,37 is ontvangen op de bankrekening van [X Ltd.] , waarvan uiteindelijk een bedrag van € 1.500.000,00 is overgemaakt naar een ABN-AMRO rekening, zijnde een privérekening van de veroordeelde.
Ten aanzien van de hiervoor genoemde bedragen overweegt het hof als volgt.
Met de rechtstreeks naar de eerder genoemde [naam rekening] van de veroordeelde bij de UBS-Bank in Zwitserland overgemaakte bedragen (€ 1.500.000 en € 2.800.000) is het vermogen van de veroordeelde toegenomen. Dit geldt ook voor de op rekening van [B N.V.] overgemaakte bedragen
(€ 3.176.461,50, € 1.361.340,60 en € 900.000,00) die binnen zeer korte tijd naar de genoemde [naam rekening] zijn overgemaakt. Eveneens heeft dit te gelden voor nagenoeg het gehele op rekening van [X Ltd.] overgemaakte bedrag (€ 1.580.373,37).
Voor de overige op rekening van [B N.V.] overgemaakte bedragen (€ 3.400.000,00,
€ 450.000,00, € 1.499.990,28 en € 400.000,00) heeft het volgende te gelden. Uit het dossier blijkt dat de veroordeelde (ultimate) beneficial owner en (direct of indirect) aandeelhouder is geweest van de onderneming [B N.V.] en kennelijk de beschikkingsbevoegdheid over de betreffende rekening heeft gehad. Het vermogen van de veroordeelde is dan ook met genoemde bedragen toegenomen.
Voor het op rekening van [X Ltd.] resterende bedrag van € 80.373,37 heeft het volgende te gelden. Ook dit bedrag kan aan de veroordeelde als voordeel worden toegerekend. Uit het dossier blijkt immers dat de veroordeelde (ultimate) beneficial owner en (direct of indirect) aandeelhouder is geweest van [X Ltd.] en hij kennelijk de beschikkingsbevoegdheid over deze rekening heeft gehad. Het vermogen van de veroordeelde is dan ook daadwerkelijk met genoemd bedrag toegenomen.
Het hof is van oordeel dat op grond van het strafrechtelijk financieel onderzoek aannemelijk is dat het hiervoor genoemde voordeel door de veroordeelde wederrechtelijk is verkregen uit een ander strafbaar feit dan waarvoor hij is veroordeeld, zoals bedoeld in artikel 36e, derde lid Sr (oud). In het derde lid van artikel 36e Sr (oud) was namelijk bepaald dat aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting kan worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook (sinds de wetswijziging vanaf 1 september 2003: dat feit of) andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat met betrekking tot artikel 36e, derde lid Sr (oud) niet is vereist dat de strafbare feiten die tot voordeelsverkrijging hebben geleid, door de verdachte - als strafbare dader of deelnemer - zijn begaan. De rechter behoeft niet vast te stellen dat de betrokkenheid van de veroordeelde voor alle feiten valt in de termen van daderschap of deelneming. Daarop aansluitend wordt ook niet vereist dat het voordeel door middel van of uit de baten van (door hem begane) feiten is verkregen, maar slechts dat strafbare feiten op enigerlei wijze hebben geleid tot de verkrijging van voordeel door de veroordeelde. Bij het derde lid is slechts de aannemelijkheid van het verband tussen strafbare feiten en voordeel van belang, terwijl de vraag hoe het voordeel uit de verschillende feiten de veroordeelde nu precies is ten deel gevallen, buiten beschouwing kan blijven (Kamerstukken I 1992-1993, 21 504 en 22 083, nummer 53a, pagina 5).
Aan de voorwaarden van artikel 36e, derde lid Sr (oud) is in deze zaak voldaan. De veroordeelde is in de onderliggende strafzaak onherroepelijk veroordeeld voor misdrijven waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Daarnaast is tegen de veroordeelde een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld.
Vaststaat dat de door [slachtoffer] op de privérekening van de veroordeelde dan wel op de aan de veroordeelde toe te rekenen bankrekeningen van [B N.V.] en [X Ltd.] overgemaakte bedragen afkomstig zijn uit diens afpersing door [andere veroordeelde] . Deze afpersing kan worden aangemerkt als het andere strafbare feit dat op enigerlei wijze ertoe heeft geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gekregen.
Weliswaar heeft het hof in de onderliggende strafzaak overwogen dat [andere veroordeelde] de door [slachtoffer] betaalde geldbedragen ten behoeve van zichzelf heeft afgedwongen, maar dat kan in dit geval niet tot de conclusie leiden dat de veroordeelde geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Uitgangspunt is dat, gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel, bij de bepaling van het voordeel wordt uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft genoten. Daarbij is bepalend dat de betrokkene het voordeel op enig moment daadwerkelijk heeft verkregen. Dat is in deze zaak het geval. [andere veroordeelde] heeft [slachtoffer] afgeperst, maar de tien betalingen van in totaal een bedrag van € 17.068.165,75 afkomstig van [slachtoffer] , zijn binnengekomen op de coderekening van de veroordeelde bij de UBS Bank in Zwitserland (de zogenaamde [naam rekening] ) of de aan hem te liëren bankrekeningen op naam van [B N.V.] en [X Ltd.] Uit niets is gebleken dat bedrijven gelieerd aan de veroordeelde of de veroordeelde zelf op enig moment betalingen hebben verricht aan [andere veroordeelde] . Daarbij komt dat de veroordeelde deze geldbedragen vervolgens zonder gepretendeerde of aantoonbare ruggespraak heeft doorgeboekt naar andere rekeningen en zelf heeft bepaald wat er met de gelden gebeurde, zoals het aflossen van een lening, het aflossen van een schuld en het verstrekken van leningen.Uit deze handelingen leidt het hof af dat de veroordeelde feitelijk kon beschikken en heeft beschikt over deze gelden. Noch uit het dossier noch uit het onderzoek ter terechtzitting kan worden afgeleid dat de veroordeelde daartoe de opdracht heeft gekregen van een ander. De veroordeelde heeft de volledige en autonome zeggenschap gehad over de gelden en kon zelf bepalen waartoe hij deze aanwendde.
Uit de bewezenverklaring van het medeplegen van witwassen van gelden die verkregen zijn door middel van afpersing door [andere veroordeelde] en de omstandigheid dat het hof in de strafzaak heeft geconcludeerd dat [andere veroordeelde] de geldbedragen ten behoeve van zichzelf heeft afgedwongen, kan weliswaar worden afgeleid dat het uiteindelijk - na het witwastraject doorlopen te hebben - de bedoeling was dat de gelden in enigerlei vorm geheel of gedeeltelijk bij [andere veroordeelde] zouden terechtkomen, maar zover is het nooit gekomen en van enige instructie daartoe is niet gebleken. Ook is niet gebleken van enige vordering van [andere veroordeelde] op de veroordeelde waarmee het hof thans rekening dient te houden.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de veroordeelde met betrekking tot de van [slachtoffer] afgeperste geldbedragen heeft verkregen wordt door het hof geschat op een bedrag van
€ 17.068.165,75.