ECLI:NL:GHAMS:2018:427

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 februari 2018
Publicatiedatum
8 februari 2018
Zaaknummer
17/00107 en 17/00108
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2014. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.384. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank bevestigde deze beslissing en verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam.

Het Hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of het bezwaarschrift tegen de aanslag tijdig was ingediend. Het Hof concludeert dat het bezwaarschrift te laat is ingediend, aangezien het pas op 21 maart 2016 door de inspecteur is ontvangen, terwijl de termijn voor indienen op 4 januari 2016 was verstreken. Het Hof oordeelt dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Daarnaast heeft het Hof de aftrek van specifieke zorgkosten en giften beoordeeld. Belanghebbende had een bedrag van € 4.439 aan specifieke zorgkosten en € 1.080 aan aftrekbare giften opgegeven. De inspecteur had echter lagere bedragen in aanmerking genomen. Het Hof oordeelt dat de inspecteur terecht de dieetkostenaftrek heeft beperkt en dat de giften niet voldoen aan de voorwaarden voor verhoging. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard en de uitspraken van de rechtbank worden bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 17/00107 en 17/00108
1 februari 2018
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [X] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J.R.R. Oevering)
tegen de uitspraken van 20 februari 2017 in de zaken met kenmerk HAA 16/4703 en kenmerk HAA 16/3915 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 4 december 2015 aan belanghebbende voor het jaar
2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.384.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 16 maart 2016, door de inspecteur ontvangen op 21 maart 2016, bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De inspecteur heeft bij uitspraak, gedagtekend 5 juli 2016, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. In hetzelfde geschrift heeft de inspecteur het bezwaarschrift aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag en dit verzoek afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om
ambtshalve vermindering. De inspecteur heeft bij uitspraak, gedagtekend 21 september 2016, de aanslag verminderd en berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.958.
kenmerk 17/00107
1.4.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar van 5 juli 2016 (de
niet-ontvankelijkverklaring) beroep ingesteld. De rechtbank heeft dat beroep in haar uitspraak van 20 februari 2017 (HAA 16/3915) ongegrond verklaard.
kenmerk 17/00108
1.4.2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar van 21 september 2016
(gedeeltelijke toewijzing verzoek ambtshalve vermindering) beroep ingesteld. De rechtbank heeft dat beroep in haar uitspraak van 20 februari 2017 (HAA 16/4703) ongegrond verklaard.
in beide zaken
1.5
Belanghebbende heeft tegen de in 1.4.1 en 1.4.2. genoemde uitspraken hoger
beroep ingesteld. Het hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 februari 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2017. Van het
verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Omdat de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast:
2.2.
Belanghebbende heeft op 27 augustus 2015 aangifte inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (de aangifte) voor het jaar 2014 gedaan. In haar aangifte heeft belanghebbende € 4.439 aan specifieke zorgkosten, waaronder € 450 dieetkosten, en € 1.080 aftrekbare periodieke giften in aanmerking genomen. Het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning bedraagt € 8.495.
2.3.
Bij de vaststelling van de aanslag is de inspecteur van de aangifte afgeweken en heeft voor specifieke zorgkosten een bedrag van € 4.137 (waaronder € 200 dieetkosten, na verhoging maar zonder aftrek van de inkomensdrempel) en voor aftrekbare andere giften een bedrag van € 724 (na aftrek van de drempel) in aanmerking genomen. Het belastbare inkomen uit werk en woning is door de inspecteur vastgesteld op € 9.384.
2.4.
Met dagtekening 26 februari 2016 is aan belanghebbende een beschikking Tegemoetkoming specifieke zorgkosten (de beschikking) gegeven. Bij de vaststelling van de tegemoetkoming is uitgegaan van een verzamelinkomen van € 9.384. In de beschikking is onder meer opgenomen:
“Bezwaar maken
(…) De hoogte van de tegemoetkoming wordt met name bepaald aan de hand van de in aanmerking genomen specifieke zorgkosten bij uw aanslag inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen 2014 (…).
Als u het niet eens bent met de elementen van de aanslag inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen 2014 (…) kunt u bij uw belastingkantoor binnen 6 weken na de dagtekening van die aanslag(en) bezwaar maken. (…)
De hoogte van de tegemoetkoming TSZ wordt ook bepaald door de wijze waarop de tegemoetkoming is berekend. Een bezwaarschrift dat louter is gericht tegen de wijze van berekening en/of de hoogte van het toetsingsinkomen moet u binnen zes weken na de dagtekening van deze beschikking indienen bij het TSZ kantoor.”
2.5.
Met dagtekening 16 maart 2016 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de beschikking. Omdat de inspecteur niet bevoegd is te oordelen over een bezwaar dat is gericht tegen de beschikking en belanghebbende in dit bezwaarschrift nadrukkelijk ingaat op de omvang van de aftrek specifieke zorgkosten, heeft de inspecteur contact opgenomen met belanghebbende. Belanghebbende heeft tegenover de inspecteur verklaard dat haar bezwaar moet worden geacht te zijn gericht tegen de aanslag.
2.6.
In de bezwaarprocedure tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering heeft belanghebbende een dieetverklaring overgelegd waarna de inspecteur een bedrag van € 400 aan dieetkosten in aanmerking heeft genomen, in plaats van het oorspronkelijke bedrag van € 200. De correctie met betrekking tot de aftrekbare giften is ongewijzigd gebleven.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In de zaak met kenmerk 17/00107 is evenals bij de rechtbank in geschil of het bezwaarschrift tegen de aanslag tijdig is ingediend.
3.2.
In de zaak met kenmerk 17/00108 is evenals bij de rechtbank in geschil of de aanslag na vermindering terecht is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.958.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil in de zaak met kenmerk HAA 16/3915 (17/00107) het volgende overwogen (belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’).
“6. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt. Deze termijn begint op de dag na die van de dagtekening van de aanslag. Dit volgt uit artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
7. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door verweerder is ontvangen. Als het bezwaarschrift per post wordt verstuurd, is het ook tijdig ingediend wanneer het voor afloop van de termijn op de post is gedaan en door verweerder is ontvangen binnen een week na afloop van de termijn. Dit volgt uit artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb.
8. Als iemand een bezwaarschrift te laat indient, moet het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het bezwaarschrift betrokkene niet kan worden toegerekend. Dan laat verweerder op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring als gevolg van die te late indiening achterwege.
9. Vast staat dat het bezwaarschrift op 21 maart 2016 door verweerder is ontvangen. Dit is ruim na afloop van de termijn waarbinnen eiseres bezwaar kon maken tegen de aanslag met dagtekening 4 december 2015.
10. Eiseres meent echter dat geen sprake is van een termijnoverschrijding nu het bezwaarschrift binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking door verweerder is ontvangen. De rechtbank overweegt dat dit juist zou zijn, mits het bezwaar zich richtte tegen de beschikking. Eiseres heeft echter nadrukkelijk verklaard dat het bezwaar is gericht tegen de aanslag. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat eiseres het bezwaarschrift tegen de aanslag 2014 niet tijdig heeft ingediend.
11. In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de termijnoverschrijding kunnen verontschuldigen. Dat eiseres pas bezwaar heeft aangetekend tegen de aanslag nadat ze bekend werd met de beschikking dient voor haar rekening en risico te blijven.
12. Nu geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding heeft verweerder het bezwaar van eiseres naar het oordeel van de rechtbank terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is dan ook ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
4.2.
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil in de zaak met kenmerk HAA 16/4703 (17/00108) het volgende overwogen (belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’).
“Specifieke zorgkosten
7. In artikel 6.17 van de Wet IB 2001 is onder meer bepaald:
1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
(…);
f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling;
(…)
Op grond van artikel 37 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is de forfaitaire aftrek in geval van een koemelkeiwitvrij dieet, in combinatie met een kippenei-eiwitvrij en een soja-eiwitvrij dieet, € 400. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht bij de uitspraak op bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering een bedrag van € 400 aan specifieke zorgkosten voor een op medisch voorschrift gehouden dieet in aanmerking genomen.
Aftrekbare giften
8. Artikel 6.32 van de Wet IB 2001 Aftrekbare giften
“1 Aftrekbare giften zijn:
a. periodieke giften;
b. andere giften.
Artikel 6.33. Definities
In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. giften: bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat;
b. instellingen: algemeen nut beogende instellingen;
Artikel 6.34. Periodieke giften
Periodieke giften zijn giften in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, aan instellingen of verenigingen.
Artikel 6.35. Andere giften
Andere giften zijn giften aan instellingen of aan steunstichtingen SBBI.(…)
Artikel 6.38. Het in aanmerking nemen van periodieke giften
1. Periodieke giften worden in aanmerking genomen indien zij berusten op een bij notariële of onderhandse akte van schenking aangegane verplichting om de uitkeringen of verstrekkingen gedurende vijf of meer jaren ten minste jaarlijks uit te keren.
2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld waaraan de onderhandse akte van schenking, bedoeld in het eerste lid, moet voldoen.
Artikel 6.39a. Giften aan culturele instellingen
1. Het bedrag van giften aan culturele instellingen wordt voor de bepaling van het voor de toepassing van deze afdeling in aanmerking te nemen bedrag verhoogd met 25%, doch ten hoogste met € 1250.
2 Het in artikel 6.39, eerste en tweede lid, bedoelde maximum wordt verhoogd met het bedrag waarmee het bedrag van giften als bedoeld in artikel 6.35 ingevolge het eerste lid wordt verhoogd.”
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat geen sprake is van giften die middels een notariële akte van schenking gedurende vijf jaren of meer worden voldaan. Verweerder heeft de giften dan ook terecht aangemerkt als andere giften.
De rechtbank stelt voorts vast dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van andere giften aan culturele instellingen. Verweerder heeft dan ook terecht het in aanmerking te nemen bedrag niet verhoogd met 25 procent.
Vertrouwensbeginsel
9. Ter onderbouwing van haar stelling dat het vertrouwensbeginsel is geschonden verwijst eiseres naar de aanslagen over eerdere belastingjaren alsmede naar de Tegemoetkoming specifieke zorgkosten over eerdere jaren. Nu deze Tegemoetkoming specifieke zorgkosten wordt gebaseerd op de specifieke zorgkosten zoals deze bij de definitieve aanslag zijn geaccepteerd, maakt de rechtbank hieruit op dat eiseres meent dat de aftrekpost specifieke zorgkosten in 2014, in vergelijking met de belastingjaren 2012 en 2013, voor een te laag bedrag is toegekend.
10. Voor het in rechte te beschermen vertrouwen dat verweerder de aangifte op een bepaald punt zal volgen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat verweerder gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op dit punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van de omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat de in het verleden door verweerder gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld, vaststelling van een aanslag na correspondentie, inzage van stukken en dergelijke en de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende een zich onveranderd voordoende aangelegenheid.
11. De rechtbank oordeelt dat met hetgeen zij heeft aangevoerd eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een bewuste standpuntbepaling. Zo daar al sprake van zou zijn geweest overweegt de rechtbank dat de in onderhavige aangifte opgenomen specifieke zorgkosten een ander dieet betreffen dan het dieet in 2012. Met betrekking tot de aftrekbare giften overweegt de rechtbank dat eiseres weliswaar gelden heeft gedoneerd aan dezelfde instelling als eerdere jaren maar dat ter zitting, door eiseres niet weersproken, is gebleken dat de instelling niet langer de anbi status heeft. De rechtbank is dan ook van oordeel dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat haar grieven zich met name richten tegen de uitspraak van de rechtbank met kenmerk HAA 16/4703; zij bepleit evenals in eerste aanleg een hogere aftrek van dieetkosten en van giften. Het Hof zal daarom eerst ingaan op deze beroepsgronden van belanghebbende.
kenmerk 17/00108
5.2.
Artikel 6.17 Wet IB 2001 luidt voor zover van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
a. genees- en heelkundige hulp, met uitzondering van ooglaserbehandelingen ter vervanging van bril of contactlenzen;
b. vervoer;
c. farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts;
d. andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt;
e. extra gezinshulp;
f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling;
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
h. reizen in verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen met wie de bezoeker bij aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding voerde, indien de afstand tussen de woning of verblijfplaats van de bezoeker en de plaats waar de verpleging plaatsvindt, gemeten langs de meest gebruikelijke weg meer beloopt dan 10 kilometer.”
5.3.
Artikel 6.19, eerste lid, aanhef en letter a, Wet IB 2001 luidt voor zover van belang, als volgt:
“1. Het bedrag aan uitgaven, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdelen b tot en met g, wordt verhoogd met:
a. 113%, indien de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt;”
5.4.
Aangaande de ziektekostenaftrek heeft het volgende te gelden. Belanghebbende heeft in haar aangifte de aftrek van een bedrag van € 4.439 aan specifieke zorgkosten geclaimd. In zijn uitspraak op bezwaar van 21 september 2016 heeft de inspecteur de gevraagde aftrek gehonoreerd tot een bedrag van € 4.322. In geschil is derhalve nog de aftrek van een bedrag van € 107. De stelling van belanghebbende dat laatstgenoemd bedrag is terug te voeren op het niet toepassen van de “multiplier” van artikel 6.19, eerste lid, aanhef en letter a, Wet IB 2001 mist feitelijke grondslag. De verlaging van de aftrek met € 107 is geheel terug te voeren op de beperking van de in de aangifte vermelde dieetkostenaftrek van € 450 tot een bedrag van € 400. Deze correctie van € 50 leidt als gevolg van de “multiplier” tot een verlaging van de aftrek met € 107 (€ 50 + {€ 50x113%}). Naar ’s Hofs oordeel heeft de inspecteur de dieetkostenaftrek terecht tot € 400 beperkt, nu dit het voor het jaar 2014 geldende forfaitaire bedrag is voor het gevolgde dieet “koemelkeiwitvrij in combinatie met kippeneiwitvrij en soja-eiwitvrij” (vgl. artikel 37 Uitvoeringsregeling IB 2001, tekst 2014). De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat haar voor het jaar 2013 wél een dieetkostenaftrek van € 450 is toegestaan voert niet tot een ander oordeel: het forfait wordt jaarlijks opnieuw vastgesteld en voor het jaar 2013 bedroeg het forfaitair € 450 (vgl. artikel 37 Uitvoeringsregeling IB 2001, tekst 2013). Het hoger beroep van belanghebbende faalt in zoverre.
5.5.
Aangaande de aftrek van giften heeft belanghebbende aangevoerd dat niet is gebleken dat de inspecteur is nagegaan of de organisaties waar belanghebbende de giften aan heeft gedaan, zijn aan te merken als culturele instellingen. Het Hof overweegt dat belanghebbende een specificatie heeft gegeven van de giften en dat hieruit reeds volgt op welk type organisaties de giften betrekking hebben. Bovendien heeft belanghebbende ter zitting verklaard: “Door mijn geloofsovertuiging verstrek ik alleen giften aan christelijke instellingen. Dat zijn nou eenmaal geen culturele fondsen.” Mede gegeven die verklaring is het Hof van oordeel dat belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij giften heeft verstrekt aan culturele instellingen, zodat de inspecteur terecht de in artikel 6.39a Wet IB 2001 voorziene verhoging van het giftenbedrag (€ 864) met 25% (€ 216) niet heeft toegepast.
5.6.
De stelling van belanghebbende dat de inspecteur in eerdere jaren wel de door haar gewenste giftenaftrek heeft toegestaan (naar zij stelt met 25% verhoging en zonder drempel) kan, wat daar verder ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden. De inspecteur mag ieder jaar de giftenaftrek opnieuw aan een beoordeling onderwerpen. Niet gebleken is dat de inspecteur in het verleden toezeggingen heeft gedaan of anderszins in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt ten aanzien van belanghebbende, op grond waarvan de aftrek voor het belastingjaar 2014 zou moeten worden toegestaan. Daarom faalt ook het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel. Het voorgaande leidt tot het Hof tot het oordeel dat de inspecteur terecht geen hoger bedrag aan giften in aanmerking heeft genomen dan het bedrag dat bij de vaststelling van de aanslag in aanmerking is genomen.
5.7.
Meer algemeen heeft belanghebbende het standpunt ingenomen – althans zo begrijpt het Hof belanghebbendes ter zitting toegelichte grieven – dat het onredelijk is dat met ingang van 2014 er minder mogelijkheden zijn om kosten af te trekken, dit terwijl belanghebbende wel veel meer kosten maakt nu zij aan vijf chronische beperkingen lijdt, meer aangewezen is op de auto en ook daarbij hulp nodig heeft. Bovendien is het niet zo dat mensen na hun 65e minder kosten maken; belanghebbende is nog steeds dienstbaar maar door alle onkosten is het zeer moeilijk om door te gaan. Mensen met een beperking gaan er alleen maar op achteruit; er zijn steeds minder aftrekposten, aldus belanghebbende. Het Hof maakt uit deze grieven van belanghebbende op dat zij de door de wetgever ingezette versobering van aftrekposten onbillijk vindt. Het is de rechter evenwel op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen verboden om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen, nog daargelaten dat de door de inspecteur toegepaste correcties niet zijn terug te voeren op een wijziging van de wet- en regelgeving, met uitzondering van de onder 5.4 genoemde verlaging van de forfaitaire dieetkostenaftrek. Daarom faalt ook deze beroepsgrond van belanghebbende.
kenmerk 17/00107
5.8.
Belanghebbende heeft in hoger beroep, net als in het beroep bij de rechtbank, betoogd dat zij tijdig in bezwaar is gekomen tegen de aanslag. Het Hof stelt evenals de rechtbank vast dat belanghebbende op een vraag van de inspecteur heeft verklaard dat het bezwaarschrift van 16 maart 2016 is gericht tegen de aanslag (zie onder 2.5). In hoger beroep is door of namens belanghebbende niets aangevoerd dat zou kunnen afdoen aan die verklaring. Daarvan uitgaande en gegeven de wettelijke bezwaartermijn van zes weken (artikel 6:7 Awb), is het bezwaarschrift tegen de aanslag te laat ingediend. Gesteld noch gebleken is dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De inspecteur heeft het bezwaarschrift tegen de aanslag daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.9.
Hetgeen hiervoor is overwogen voert tot het oordeel dat de beroepen terecht ongegrond zijn verklaard.
Slotsom
5.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraken van de rechtbank dienen te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 1 februari 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.