Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
– uitvoerbaar bij voorraad – haar (reconventionele) vordering, althans € 8.790,10, vermeerderd met rente, zal toewijzen, de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij op grond van het bestreden vonnis heeft voldaan, vermeerderd met rente, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.
2.Feiten
3.Beoordeling
De reconventionele vordering van Dexia is door de kantonrechter afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen beide partijen met grieven op.
in abstractotoetst of het beding in vergelijking met de wettelijke regeling nadelige gevolgen voor de consument
kanhebben. Uit de prejudiciële beslissing volgt niet in welke mate het beding concreet voor de consument nadeliger is dan de wettelijke regeling. Dat onder omstandigheden nadeel
kanontstaan, is blijkens de prejudiciële beslissing voldoende om het beding in het licht van de criteria van richtlijn 93/13 reeds als oneerlijk aan te merken. Aan dit oordeel staat volgens de Hoge Raad niet in de weg dat het beding afhankelijk van de omstandigheden gedurende de looptijd niet nadelig voor de consument hoeft uit te werken en ook niet dat het beding
in concretovoor de consument niet nadelig is op het moment van de beëindiging van de overeenkomst in vergelijking met de wettelijke regeling, wat onder andere het geval kan zijn als het voordeel voor Dexia op dat moment zeer gering of nihil is.
Een en ander kan tot gevolg hebben, zoals ook volgt uit het arrest van 18 september 2018 van het gerechtshof Den Haag, dat de rechter de samenhangende artikelen 6 en 15 van de Bijzondere voorwaarden als oneerlijk dient te beschouwen en tot vernietiging dient over te gaan, ook als de consument geen nadeel ondervindt door de toepassing daarvan. Uitgaande van de wettelijke regeling kan de rechter bij het vaststellen van de schade van Dexia als gevolg van de ontbinding een aftrek toepassen in verband met het rentevoordeel dat Dexia verkrijgt op het moment van de ontbinding. Bij een lage rentestand kan dit leiden tot een aftrek die lager is dan de aftrek van 5% per jaar die op grond van artikel 15 Bijzondere voorwaarden kan worden verkregen. Een en ander brengt mee dat het hof twijfelt over de maatstaf die bij de toetsing in het licht van richtlijn 93/13 dient te worden gehanteerd en voornemens is die bij wijze van prejudiciële vragen aan het HvJEU voor te leggen. Ter nadere toelichting wordt het volgende overwogen.
kunnendragen die zich manifesteert afhankelijk van de gebeurtenissen die zich voordoen na het sluiten van de overeenkomst, in het bijzonder de hoogte van de rente ten tijde van de ontbinding van de overeenkomst. De enkele mogelijkheid dat een beding invloed heeft op de rechtspositie van de consument, als zich bepaalde omstandigheden gedurende de looptijd van de overeenkomst voordoen, is in zijn algemeenheid niet voldoende om reeds tot de conclusie te kunnen komen dat het beding – kort gezegd – oneerlijk is. Met de enkele constatering dat op het moment van de beëindiging van de overeenkomst mogelijk een voordeel voor de verkoper kan ontstaan, ontbreekt een concreet referentiekader om te kunnen beoordelen in welke mate de overeenkomst de consument in een juridisch minder gunstige positie brengt dan die bestaat op grond van het nationale recht. Met name kan niet worden vastgesteld of sprake is van een “aanzienlijke verstoring van het evenwicht”. Evenmin kan zonder dat een vergelijkend onderzoek heeft plaatsgevonden worden beoordeeld of sprake is van een verstoring van het evenwicht “in strijd met de goede trouw” (vgl. HvJEU in Aziz, ECLI:EU:C:2013:164, punten 68 en 69).