ECLI:NL:GHAMS:2018:4051

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
2 november 2018
Zaaknummer
23-003640-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en verkoop van cocaïne in hoger beroep

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die betrokken was bij de verkoop van cocaïne. De rechtbank had eerder de veroordeelde verplicht tot betaling van een bedrag van € 2.634,67 aan de Staat, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde had hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 31 juli 2018 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de veroordeelde opnieuw verplicht wordt tot betaling aan de Staat, ditmaal van € 2.634,67. De raadsman van de veroordeelde betwistte dit en stelde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel niet meer dan € 123,25 zou bedragen, of zelfs nihil, indien het hof zou aannemen dat de cocaïne niet was versneden. De raadsman verwees naar verklaringen van de veroordeelde over zijn rol als bezorger en de verdiensten die hij had.

Het hof heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de veroordeelde gedurende 50 dagen actief was in de verkoop van cocaïne. Het hof oordeelde dat de veroordeelde een beloning ontving van € 50,00 per dag voor zijn activiteiten. Na het in mindering brengen van een eerder verbeurd verklaard bedrag van € 152,20, heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 2.347,80. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld op € 2.500,00.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-003640-17
Datum uitspraak: 14 augustus 2018
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 12 oktober 2017 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-800267-15 tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 4.103,10. Ter terechtzitting van 27 februari 2017 heeft de officier van justitie gerekwireerd tot schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 2.786,87.
De veroordeelde is bij – inmiddels onherroepelijk – vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 13 maart 2017 onder meer veroordeeld ter zake van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd in de periode van 2 mei 2015 tot en met 24 juni 2015. Daarbij is een geldbedrag van in totaal € 152,20 verbeurd verklaard.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 12 oktober 2017 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.634,67 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 31 juli 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 2.634,67 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Hierbij gaat de advocaat-generaal – kort gezegd – uit van een periode van 53 dagen, van de handel in versneden cocaïne en van een inkoopprijs van € 17,50 per gram.
De raadsman heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de veroordeelde niet meer dan € 123,25 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, dan wel nihil indien het hof ervan uitgaat dat de cocaïne niet is versneden. Hij heeft het hof gewezen op de verklaring die de veroordeelde over zijn verdiensten tegenover de rechtbank in de strafzaak heeft afgelegd. De veroordeelde kocht zelf niet in, maar deed telkens dienst als bezorger. En als bezorger kreeg hij enkel die verdiensten. Hij had een dealertelefoon en moest verantwoorden wat hij had verkocht. Indien wordt uitgegaan van versneden cocaïne, dan gaat het niet om 50% versnijding, maar om 62,1% met de daarbij behorende inkoopprijs van € 21,74 per gram. Dit blijkt uit het Jaarbericht 2016 van de Nationale Drug Monitor, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt. De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 13 maart 2017 veroordeeld voor het dealen van cocaïne in de periode van 2 mei 2015 tot en met 24 juni 2015. [1] Dit betreft 53 dagen. Het hof acht het echter niet aannemelijk dat de veroordeelde iedere dag heeft gedeald en stelt het aantal dagen naar beneden toe vast op 50 dagen. Een (nog) lager aantal dagen dat de veroordeelde bij deze verkoop actief zou zijn geweest, acht het hof niet aannemelijk.
In de strafzaak heeft de veroordeelde ter terechtzitting verklaard dat hij cocaïne heeft verkocht voor iemand anders om geld bij te verdienen, dat hij de werkzaamheden drie dagen per week deed en dat hij hier ongeveer € 50,00 per dag voor heeft ontvangen. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij ongeveer vijf à tien klanten per dag heeft gehad en een paar euro per klant heeft verdiend. [2]
Het hof is het met de raadsman eens dat op basis van de stukken aannemelijk is dat de veroordeelde betrokken was bij het uitventen van de cocaïne, te weten de verkoop ervan aan gebruikers. Met de inkoop van de cocaïne als zodanig had hij mitsdien niet van doen. Dat brengt het hof ertoe om aannemelijk te oordelen dat de veroordeelde voor zijn handelsactiviteiten een beloning ontving van € 50,00 per dag.
Het hof is dan ook van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de veroordeelde door middel van of uit baten van het strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld wederrechtelijk verkregen heeft verkregen, geschat op een bedrag van: 20 dagen x € 50,00 =
€ 2.500,00.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Het hof is van oordeel dat, gelet op de verbeurdverklaring van het geldbedrag, bij de vaststelling van de hoogte van de betalingsverplichting aan de Staat, een bedrag van € 152,20 in mindering dient te worden gebracht op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Aan de veroordeelde dient derhalve, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van:
€ 2.500,00 - € 152,20 =
€ 2.347,80.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 2.347,80 (tweeduizend driehonderdzevenenveertig euro en tachtig cent).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. J.D.L. Nuis en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van mr. G.G. Gielen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 augustus 2018.
De jongste raadsheer en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Vonnis in de strafzaak van de rechtbank Noord-Holland van 13 maart 2017.
2.Vonnis in de strafzaak van de rechtbank Noord-Holland van 13 maart 2017, pagina 4.