In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die betrokken was bij de verkoop van cocaïne. De rechtbank had eerder de veroordeelde verplicht tot betaling van een bedrag van € 2.634,67 aan de Staat, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde had hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 31 juli 2018 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de veroordeelde opnieuw verplicht wordt tot betaling aan de Staat, ditmaal van € 2.634,67. De raadsman van de veroordeelde betwistte dit en stelde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel niet meer dan € 123,25 zou bedragen, of zelfs nihil, indien het hof zou aannemen dat de cocaïne niet was versneden. De raadsman verwees naar verklaringen van de veroordeelde over zijn rol als bezorger en de verdiensten die hij had.
Het hof heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de veroordeelde gedurende 50 dagen actief was in de verkoop van cocaïne. Het hof oordeelde dat de veroordeelde een beloning ontving van € 50,00 per dag voor zijn activiteiten. Na het in mindering brengen van een eerder verbeurd verklaard bedrag van € 152,20, heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 2.347,80. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld op € 2.500,00.