ECLI:NL:GHAMS:2018:3715

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 september 2018
Publicatiedatum
16 oktober 2018
Zaaknummer
17/00320, 17/00321, 17/00322, 17/00323
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake PGB-inkomsten en belastingaanslagen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de PGB-inkomsten van belanghebbende, die in geschil zijn met de Belastingdienst. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2010, 2011, 2012 en 2013, waarbij belanghebbende betwistte dat hij de PGB-inkomsten had ontvangen. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij de inkomsten niet had ontvangen, ondanks de door hem ingebrachte verantwoordingsformulieren. Het Hof concludeerde dat de inspecteur terecht de PGB-inkomsten in de heffing had betrokken, aangezien uit derdenonderzoek bleek dat belanghebbende als zorgverlener was genoemd. De rechtbank had eerder de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, met uitzondering van de aanslag voor 2012, die werd verminderd. Het Hof bevestigde de uitspraken van de rechtbank en verklaarde de hoger beroepen ongegrond. De uitspraak is gedaan door een meervoudige belastingkamer en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 17/00320, 17/00321, 17/00322 en 17/00323
25 september 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X] ,te [plaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 16/4912, 16/4913 en 16/4914 en de uitspraak in de zaak met kenmerk 16/4915 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

Kenmerken rechtbank 16/4912, 16/4913, 16/4914, kenmerken Hof 17/00321, 17/00322, 17/00323
1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 18.941 (hierna: de Navorderingsaanslag Zvw 2010).
1.1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 12.945 (hierna: de Navorderingsaanslag Zvw 2011)
1.1.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 31.485 (hierna: de Aanslag Zvw 2012)
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 februari 2015 de evenvermelde (navorderings)aanslagen gehandhaafd.
1.1.4.
Bij brief van 17 juni 2015 verzoekt belanghebbende de Ontvanger om uitstel van betaling voor de (navorderings)aanslagen 2010, 2011 en 2012 en verwijst daarbij naar zijn bezwaarschrift van 1 augustus 2014. De brief wordt doorgezonden naar verweerder en als tweede bezwaarschrift in behandeling genomen.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 september 2016 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en dit verzoek afgewezen.
Kenmerk rechtbank 16/4915, kenmerk Hof 17/00320
1.1.5.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 57.800 (hierna: de Aanslag Zvw 2013).
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 september 2016 de Aanslag Zvw 2013 gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de voormelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij afzonderlijke uitspraken van 15 juni 2017 als volgt beslist (in deze uitspraken is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
Kenmerken rechtbank 16/4912, 16/4913, 16/4914, kenmerken Hof 17/00321, 17/00322, 17/00323

2012 (naar het Hof begrijpt is 2010 bedoeld) en 2011
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
2012
De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt de uitspraak op bezwaar;
 vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 27.085 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 8,40; en
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
Kenmerk rechtbank 16/4915, kenmerk Hof 17/00320
“De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.”
1.3.
De tegen deze uitspraken door belanghebbende ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 22 juni 2017. De gronden van de hoger beroepen zijn door belanghebbende aangevuld bij brief van 20 juli 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 14 december 2017 heeft de inspecteur een nader stuk ingediend. Van alle ingediende stukken hebben partijen over en weer kopieën ontvangen.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2018. Belanghebbende is verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen G.J. Jonker en mr. L. Woudenberg. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak met zaaknummers 16/4912, 16/4913, 16/4914 de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser is geboren in [jaar] en ongehuwd. Hij woont op het adres [adres] te [plaats] met mevrouw [echtgenote] .
2. Eiser had in 2010 een eenmanszaak onder de naam “ [naam] ”. Het betreft een detailhandel in sportartikelen, in het bijzonder [fanartikelen] . Tevens huurt eiser bedrijfsunits op de [locatie] en verhuurt deze weer onder aan andere ondernemers. Per 1 juli 2012 is de onderneming “ [naam] ” voortgezet door de zoon van eiser.
3. Eiser heeft ook een onderneming met de naam “ [naam] ”. In de aangifte 2013 wordt voor de eerste maal omzet verantwoord.
Er heeft een privé-onttrekking in contanten plaatsgevonden van € 4.685 (2010), € 0 (2011) en € 0 (2012).
In 2011 vond een privé-storting plaats van € 2.087.
4. Eiser heeft van januari 2008 tot 7 juli 2012 werkzaamheden verricht voor de [opdrachtgever] in [vestigingsplaats] .
5. Volgens opgave van het Zorgkantoor heeft eiser de volgende bedragen ontvangen:
2010
2011
2012
[zorgvrager]
€ 8.741
€ 5.944
[zorgvrager]
€ 22.600
[zorgvrager]
€ 20.200
€ 8.180
[zorgvrager]
€ 8.885
Totaal
€ 18.941
€ 14.124
€ 31.485”
2.2.
De rechtbank heeft in haar uitspraak met zaaknummer 16/4915 de volgende feiten vastgesteld.
“1. (Hof: gelijk aan 16/4912, 16/4913, 16/4914)
2. Eiser had tot medio 2012 een eenmanszaak onder de naam “ [naam] ”. Het betreft een detailhandel in sportartikelen, in het bijzonder [fanartikelen] . Tevens huurt eiser bedrijfsunits op de [locatie] en verhuurt deze weer onder aan andere ondernemers. Per 1 juli 2012 is de onderneming “ [naam] ” voortgezet door de zoon van eiser.
3. Eiser heeft ook een onderneming met de naam “[naam] ”. In de aangifte 2013 wordt voor de eerste maal omzet verantwoord.
4. ( Hof: gelijk aan 16/4912, 16/4913, 16/4914)
5. Eiser heeft in 2013 volgens opgave van het Zorgkantoor een bedrag van € 60.874 ontvangen. Dit bedrag is als volgt gespecificeerd:
[zorgvrager]
€ 39.430
[zorgvrager]
€ 21.444
6. Eiser heeft op 28 februari 2014 aangifte voor het jaar 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.000. Dit bedrag is opgebouwd uit winst “ [naam] ” ten bedrage van € 6.500 en een zelfde bedrag aan ondernemersaftrek, en uit een bedrag van € 57.800 row PGB minus € 55.800 kosten row.
7. Eiser heeft op 14 november 2015 een herziene aangifte inkomstenbelasting 2013 ingediend, berekend naar een verzamelinkomen van nihil. Dit bedrag is opgebouwd uit winst “ [naam] ” ten bedrage van € 6.500 en een zelfde bedrag aan ondernemersaftrek. De inkomsten uit PGB zijn in de verlies- en winstrekening van [naam] verwerkt.”
2.3.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit en voegt daaraan het volgende aan toe.
2.4.
Het [zorgkantoor] is het zorgkantoor bedoeld in 2.1. onder 5 en 2.2 onder 5 van de rechtbankuitspraken. De aldaar (in de tabellen) vermelde bedragen betreffen ontvangsten uit een zogenaamd Persoons Gebonden Budget en worden hierna kortweg aangeduid als de PGB-inkomsten.
2.5.
Het Hof heeft als bijlagen bij de brief van 20 juli 2017 van belanghebbende kopieën van ‘Verantwoordigingsformulieren … Persoonsgebonden budget AWBZ’ ontvangen. Op geen enkel formulier staat belanghebbende als ‘zorgverlener’ vermeld.
2.6.
De inspecteur heeft op 13 oktober 2017 een derdenonderzoek jegens belanghebbende bij het [zorgkantoor] ingesteld. Om de authenticiteit van de door belanghebbende ingezonden bedoelde formulieren (zie 2.5) te beoordelen, heeft de inspecteur het zorgkantoor de van belanghebbende ontvangen formulieren toegestuurd en daarbij enige vragen gesteld.
2.7.
Het [zorgkantoor] antwoordde de inspecteur op 25 oktober 2017, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De door u meegestuurde verantwoordingsformulieren zijn niet bekend bij het Zorgkantoor. Wel hebben wij andere formulieren ontvangen. In de bijlage vindt u de formulieren die wij hebben ontvangen. Daarnaast een exceloverzicht met diverse bevindingen.
2. De door u meegestuurde verantwoordingsformulieren komen niet overeen met de daadwerkelijk aangeleverde formulieren. Wij kunnen daarom niet verifiëren of de formulieren zijn ingezet voor de juiste doeleinden.
3. Het toegekende budget is overgemaakt naar de budgethouder. De budgethouder is verantwoordelijk voor het betalen van zijn zorgverleners. Alleen als er een intensieve controle wordt uitgevoerd kunnen wij controleren of de zorgverleners zijn betaald door de budgethouder. Voor deze budgethouders is geen intensieve controle uitgevoerd. Wij kunnen daarom niet controleren of de zorgverleners zijn betaald door de budgethouder.
4. Op de bijgevoegde formulieren kunt u zien op welke data wij deze hebben ontvangen. De door u aangeleverde stukken hebben wij nooit ontvangen.
5. De stukken die wij hebben ontvangen stuur ik mee.”
2.8.
In het onder 2.7 vermelde exceloverzicht (zie sub 1) staat onder andere:
“Zichtbaar is (…) dat het jaartal is aangepast van 2014 naar 2010. van het cijfer 4 is een 0 gemaakt. Verder is de verantwoording over heel 2010 op 13-01-2010 ondertekend”
2.9.
Op de formulieren die vermeld worden onder ‘4’ in het in 2.7 weergegeven citaat, heeft de desbetreffende budgethouder de naam van belanghebbende ingevuld in de kolom ‘Naam zorgverlener of zorgverlenende instantie’.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de inspecteur terecht - en voor het juiste bedrag - de PGB-inkomsten in de heffing heeft betrokken?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil in de uitspraak met zaaknummers 16/4912, 16/4913, 16/4914 als volgt overwogen en beslist:
“11. Verweerder heeft bij voor bezwaar vatbare beschikking van 20 september 2016 het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen. Eisereis heeft geen bezwaarschrift ingediend tegen deze beschikking, hetgeen op grond van artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht had moeten gebeuren alvorens beroep kan worden ingesteld. De rechtbank begrijpt evenwel dat eiser, met toestemming van verweerder, ervoor heeft gekozen het geschil op de voet van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht via prorogatie rechtstreeks aan de rechtbank voor te leggen. Om proceseconomische redenen volgt de rechtbank partijen hierin (vgl. HR 25 november 2011, nr. 10/01510, ECLI:NL:HR:2011:BP3053).
12. Verweerder heeft zich bij de vaststelling van de door eiser genoten PGB-inkomsten gebaseerd op de gegevens verstrekt door het Zorgkantoor. Ter zitting is door verweerder toegelicht dat de zorgvrager een budget ontvangt van het Zorgkantoor, hiervan de betalingen verricht aan de zorgverlener en aan het Zorgkantoor een opgaaf verstrekt van de personen die hem zorg hebben verleend en de bedragen die hij aan deze personen heeft betaald. De Belastingdienst ontvangt hiervan een renseignering van het Zorgkantoor. In casu hebben de zorgontvangers aan het Zorgkantoor doorgegeven dat aan hen zorg is verleend door de heer [naam] en dat zij de hiervoor verschuldigde bedragen ook aan hem hebben uitbetaald. De rechtbank heeft in beginsel geen aanleiding om te twijfelen een de juistheid van deze door het Zorgkantoor aan verweerder verstrekte gegevens.
13. Eiser heeft zijn stelling dat hij een bemiddelingsrol vervulde en dat hij hiervoor derden inschakelde, onderbouwd met facturen. Hieruit blijkt echter niet dat eiser de bedragen ook aan de betreffende personen heeft betaald. Voorts heeft eiser aan verweerder inzage verstrekt in de bankafschriften van zijn zakelijke rekening over de jaren 2010, 2012 en 2013. Verweerder heeft als reactie hierop aangegeven dat op de bankafschriften geen mutaties in het persoonsgebonden budget zijn te zien. De door eiser genoemde bedragen zijn niet van deze rekening afgeschreven. Dat eiser derden heeft ingeschakeld om de zorg te verlenen en hij deze derden betalingen heeft gedaan is hiermee dan ook niet aannemelijk gemaakt.
Uit de door eiser overgelegde aangiftes inkomstenbelasting van deze derden kan evenmin worden afgeleid dat de vermelde inkomsten bedragen zijn uit de PGB-inkomsten van eiser die door eiser aan hen zijn doorbetaald. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat in deze aangiftes geen aansluiting kan worden gevonden tussen de gelden die de personen hebben aangegeven en de inkomsten die zij volgens eiser met werkzaamheden in de zorgverlening hebben verdiend.
De rechtbank concludeert dat eiser niet middels een inzichtelijke administratie aannemelijk heeft gemaakt dat hij de PGB-inkomsten niet zelf heeft genoten. Bij dit oordeel neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat eiser omtrent de betalingen wisselende en onderling tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Zo heeft hij aanvankelijk verklaard dat de geldstromen uit de bankafschriften zijn af te leiden, terwijl ter zitting is gesteld dat hij contant heeft betaald aan de zorgverleners. Ook van deze nader ingenomen stelling heeft eiser overigens geen begin van bewijs geleverd. Voor zover eiser zich erop beroept dat hij niet de beschikking heeft over zijn administratie omdat deze in het bezit is van zijn compagnon, overweegt de rechtbank dat dit een omstandigheid betreft die voor zijn rekening en risico komt. Daarbij geldt bovendien nog dat deze compagnon in elk geval niet de administratie van het jaar 2013 in zijn bezit heeft.
13. Uit het vorenoverwogene volgt dat de beroepen betreffende de jaren 2010 en 2011 ongegrond moeten worden verklaard. Gelet op het in beroep ingenomen standpunt van verweerder dienst het beroep betreffende 2012 gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Hiervoor komen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking de reiskosten openbaar vervoer tweede klasse die eiser heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting. De rechtbank stelt deze kosten op € 8,40.”
De rechtbank heeft omtrent het geschil in de uitspraak met zaaknummers 16/4915 als volgt overwogen en beslist:
12. Niet in geschil is dat wat betreft de PGB-inkomsten sprake is van een bron van inkomen. Gelet op de rangorderegeling van artikel 2.14, eerste lid, van de Wet IB 2001 dient eerst beoordeeld te worden of eiser winst uit onderneming geniet.
13. Ingevolge artikel 3.2 van de Wet IB 2001 is belastbare winst uit onderneming het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit één of meer ondernemingen verminderd met de ondernemersaftrek. Onder onderneming wordt mede verstaan, aldus artikel 3.5 van de Wet IB 2001, het zelfstandig uitgeoefende beroep en onder ondernemer de beoefenaar van een zelfstandig beroep.
14. Volgens vaste jurisprudentie is sprake van een zelfstandig uitgeoefend beroep indien de werkzaamheden door de belastingplichtige zelfstandig en voor eigen rekening en risico worden verricht en hij daarbij ondernemersrisico loopt (vgl. onder meer HR 29 mei 2009, nr. 07/10538, ECLI:NL:HR:2009:BH0499).
15. Op eiser rust de last feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, bij betwisting door verweerder, welke de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van winst uit onderneming.
16. Eiser heeft niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Eiser verleent uitsluitend zorg aan een tweetal zorgvragers. Hij treedt met zijn zorgactiviteiten niet naar buiten, in die zin dat hij zich naar buiten toe presenteert als iemand die tegen betaling persoonlijke zorg verricht. Zo staat hij niet ingeschreven in het BIG-register, noch bij de Kamer van Koophandel, heeft hij zich niet aangesloten bij een beroepsorganisatie of een bemiddelingsbureau, streeft hij niet naar naamsbekendheid buiten de eigen kring, en maakt hij geen reclame voor zijn werkzaamheden. Voorts is niet aannemelijk geworden dat eiser wezenlijk ondernemersrisico loopt. Geoordeeld moet derhalve worden dat eiser ter zake van zijn zorgactiviteiten geen winst uit onderneming geniet.
17. Verweerder heeft zich bij de vaststelling van de door eiser genoten PGB-inkomsten gebaseerd op de gegevens verstrekt door het Zorgkantoor. Ter zitting is door verweerder toegelicht dat de zorgvrager een budget ontvangt van het Zorgkantoor, hiervan de betalingen verricht aan de zorgverlener en aan het Zorgkantoor een opgaaf verstrekt van de personen die hem zorg hebben verleend en de bedragen die hij aan deze personen heeft betaald. De Belastingdienst ontvangt hiervan een renseignering van het Zorgkantoor. In casu hebben de zorgontvangers aan het Zorgkantoor doorgegeven dat aan hen zorg is verleend door de heer [naam] en dat zij de hiervoor verschuldigde bedragen ook aan hem hebben uitbetaald. De rechtbank heeft in beginsel geen aanleiding om te twijfelen een de juistheid van deze door het Zorgkantoor aan verweerder verstrekte gegevens.
18. Eiser heeft zijn stelling dat hij een bemiddelingsrol vervulde en dat hij hiervoor derden inschakelde, onderbouwd met facturen. Hieruit blijkt echter niet dat eiser de bedragen ook aan de betreffende personen heeft betaald. Voorts heeft eiser aan verweerder inzage verstrekt in de bankafschriften van zijn zakelijke rekening over de jaren 2010, 2012 en 2013. Verweerder heeft als reactie hierop aangegeven dat op de bankafschriften geen mutaties in het persoonsgebonden budget zijn te zien. De door eiser genoemde bedragen zijn niet van deze rekening afgeschreven. Dat eiser derden heeft ingeschakeld om de zorg te verlenen en hij deze derden betalingen heeft gedaan is hiermee dan ook niet aannemelijk gemaakt.
Uit de door eiser overgelegde aangiftes inkomstenbelasting van deze derden kan evenmin worden afgeleid dat de vermelde inkomsten bedragen zijn uit de PGB-inkomsten van eiser die door eiser aan hen zijn doorbetaald. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat in deze aangiftes geen aansluiting kan worden gevonden tussen de gelden die de personen hebben aangegeven en de inkomsten die zij volgens eiser met werkzaamheden in de zorgverlening hebben verdiend.
De rechtbank concludeert dat eiser niet middels een inzichtelijke administratie aannemelijk heeft gemaakt dat hij de PGB-inkomsten niet zelf heeft genoten. Bij dit oordeel neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat eiser omtrent de betalingen wisselende en onderling tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Zo heeft hij aanvankelijk verklaard dat de geldstromen uit de bankafschriften zijn af te leiden, terwijl ter zitting is gesteld dat hij contant heeft betaald aan de zorgverleners. Ook van deze nader ingenomen stelling heeft eiser overigens geen begin van bewijs geleverd. Voor zover eiser zich erop beroept dat hij niet de beschikking heeft over zijn administratie omdat deze in het bezit is van zijn compagnon - hetgeen overigens niet geldt voor de administratie over 2013 -, overweegt de rechtbank dat dit een omstandigheid betreft die voor zijn rekening en risico komt.
19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in beide zaken op goede gronden juiste beslissingen heeft genomen. Het Hof neemt de gronden van de rechtbank derhalve over en maakt die tot de zijne.
5.2.
Aan het vorenstaande voegt het Hof het volgende toe. Met de onder 2.5 bedoelde formulieren heeft belanghebbende in de hoger beroepsfase aannemelijk willen maken dat hij niet de zorgverlener - en daarmee ook niet de (uiteindelijke) ontvanger van de PGB-inkomsten - is geweest. Uit de bevindingen van het onder 2.6 bedoelde derdenonderzoek bij het [zorgkantoor] leidt het Hof af (1) dat de door belanghebbende ingebrachte verantwoordingsformulieren niet bij het zorgkantoor zijn ingediend, (2) dat er op die formulieren duidelijk zichtbaar een jaartal met de pen is veranderd (van 2014 naar 2010) en (3) dat tevens een onjuiste dagtekening op een van de formulieren staat (te weten een dagtekening van 13 januari 2010 op een formulier dat op geheel 2010 betrekking heeft). Naar het oordeel van het Hof maakt belanghebbende derhalve ook met deze door hem ingebrachte formulieren niet aannemelijk dat hij de litigieuze PGB-inkomsten niet heeft ontvangen. Uit het derdenonderzoek volgt daarentegen dat (uitsluitend) belanghebbende als zorgverlener is genoemd (zie met name de formulieren die het zorgkantoor op 25 oktober 2017 aan de inspecteur stuurde; welke vermeld staan in het citaat onder 2.7 sub 4). Het Hof acht het onder die omstandigheden aannemelijk dat belanghebbende (in die hoedanigheid) de (in de heffing betrokken) PGB-inkomsten heeft ontvangen.
Slotsom
5.3.
De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond zijn.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissingen

Het Hof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, M.J. Leijdekker en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.N. Oosterom als griffier. De beslissing is op 25 september 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.