In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1970 en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zaanstad, was beschuldigd van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De tenlastelegging betrof het opzettelijk binnenbrengen van ongeveer 6009 gram cocaïne op 22 juli 2017 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer. De verdachte had de opdracht gekregen om een koffer van de bagageband te stelen, waarvan hij dacht dat deze waardevolle goederen bevatte, maar die in werkelijkheid cocaïne bleek te zijn.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 14 augustus 2018 heeft de raadsman betoogd dat de verdachte niet opzet had op het in Nederland brengen van de cocaïne, omdat hij de inhoud van de koffer niet kende. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de verdachte zich bewust had blootgesteld aan de kans dat de koffer cocaïne bevatte. Het hof concludeerde dat de verdachte een belangrijke rol had gespeeld in de invoer van de cocaïne, mede door zijn eerdere contacten met medeverdachten en zijn acties op Schiphol.
Het hof achtte het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen en verklaarde de verdachte strafbaar. De rechtbank Noord-Holland had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden, en het hof handhaafde deze straf, waarbij het de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan in overweging nam. De verdachte had zich laten leiden door financieel gewin, ondanks zijn eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en deed opnieuw recht, met de veroordeling tot 40 maanden gevangenisstraf.