ECLI:NL:GHAMS:2018:219

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
29 januari 2018
Zaaknummer
200.142.383/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en vernietiging van leaseovereenkomsten in het kader van verjaring en bewijsvermoeden

In deze zaak, die een vervolg is op een eerder tussenarrest van 24 november 2015, gaat het om de effectenlease en de vraag of de vernietiging van leaseovereenkomsten kan worden ingeroepen op basis van artikel 1:88/89 BW. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.B. Maliepaard, heeft in hoger beroep een beroep gedaan op de stuitende werking van een collectieve procedure die in 2003 tegen Dexia Nederland B.V. is aangespannen. Het hof heeft overwogen dat de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van de leaseovereenkomst van 13 november 2000 is gestuit door de dagvaarding in die collectieve procedure. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante voldoende bewijs heeft geleverd dat haar overleden echtgenoot, [X], niet op de hoogte was van de leaseovereenkomsten, en dat de stelling van Dexia dat de vernietiging niet van toepassing zou zijn, niet houdbaar is. Het hof heeft de vordering van de appellante toegewezen en Dexia veroordeeld tot terugbetaling van de aan haar betaalde bedragen, vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van het geding zijn ook voor Dexia.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.142.383/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 1258737 DX EXPL 11-192
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 januari 2018
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding

Partijen worden hierna [appellante] en Dexia genoemd.
Voor het geding in hoger beroep verwijst het hof naar het op 24 november 2015 in deze zaak uitgesproken tussenarrest en de daarin vermelde stukken.
Ter uitvoering van dat arrest heeft [appellante] getuigen doen horen. Het proces-verbaal van getuigenverhoor bevindt zich bij de stukken.
[appellante] heeft vervolgens nog een memorie na enquête genomen en Dexia een memorie na enquête met producties.

2.Beoordeling

2.1
In het tussenarrest van 24 november 2015 heeft het hof overwogen dat het feit dat de betalingen ter zake van de leaseovereenkomsten zijn verricht vanaf een betaalrekening die mede op naam stond van de op 22 maart 2009 overleden echtgenoot van [appellante] (hierna: [X] ) het bewijsvermoeden rechtvaardigt dat hij met het bestaan van die leaseovereenkomsten daadwerkelijk bekend was. Het ligt op de weg van [appellante] om dit bewijsvermoeden te ontzenuwen. Het hof heeft haar daartoe in de gelegenheid gesteld. [appellante] heeft vervolgens zichzelf, haar beide dochters [A] en [B] , haar zuster [C] , alsmede [D ] , voormalig compagnon van [X] , als getuigen doen horen.
2.2
Bij memorie na enquête d.d. 12 juli 2016 heeft [appellante] onder verwijzing naar de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018, NJ 2016,490) aanvullend een beroep gedaan op de stuitende werking van de collectieve procedure die de Stichting Eegalease en de Consumentenbond bij dagvaarding van 13 maart 2003 tegen Dexia aanhangig hebben gemaakt.
2.3
Dienaangaande geldt het volgende. Voormeld arrest van 9 oktober 2015 biedt geen ruimte voor de redenering van Dexia dat de Stichting Eegalease en de Consumentenbond in de overeenkomst van 23 juni 2005 afstand hebben gedaan van de mogelijkheid tot stuiting van de verjaring en de daaraan verbonden conclusie dat de dagvaarding van 13 maart 2003 de verjaring niet stuit (zie ECLI:NL:GHAMS:2016:2291 en HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936).
2.4
De Hoge Raad besliste in zijn arrest van 9 oktober 2015 (onder meer) dat de stuitende werking op de voet van art. 3:316 lid 1 BW van een collectieve vordering in de zin van art. 3:305a BW zich uitstrekt tot de verjaring van op die collectieve actie aansluitende individuele vorderingen tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens art. 1:89 BW. Een dergelijke buitengerechtelijke vernietigingsverklaring heeft bovendien te gelden als een nieuwe eis in de zin van art. 3:316 lid 2 BW. Ten slotte besliste de Hoge Raad dat een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring, die wordt uitgebracht voor het tijdstip waarop de in art. 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden nadat het geding is beëindigd is verstreken, tijdig is uitgebracht.
Het geding moet worden geacht te zijn geëindigd als bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW met de beslissing van 25 januari 2007 op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst, zodat uiterlijk op 25 juli 2007 een vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten diende te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht (HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936).
2.5
Nu de collectieve procedure voor de toepassing van art. 3:316 lid 2 BW geacht moet worden te zijn geëindigd met de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst op 25 januari 2007, moet worden geconcludeerd dat de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van de leaseovereenkomst van 13 november 2000 is gestuit door de dagvaarding van 13 maart 2003 in de collectieve procedure, terwijl met de brief van 17 maart 2005 tijdig de nietigheid is ingeroepen.
2.6
Dexia heeft nog aangevoerd dat de stuitende werking van de collectieve procedure niet van toepassing is op onderhavige overeenkomst omdat de vernietiging door [X] niet aansluit op de vorderingen die in de collectieve procedure aan de orde waren. Dexia voert daartoe aan dat die vorderingen op diverse wegen nader omgrensd zijn en dat onderhavige vernietigingsvordering daarbuiten valt, maar miskent hiermee de strekking van het arrest van 9 oktober 2015, die het hof aldus verstaat dat van de dagvaarding in de collectieve procedure stuitende werking uitgaat ongeacht of de vernietigingsvordering onder de (toegewezen) vordering A dan wel de (afgewezen) vordering B valt.
2.7
Slotsom is dat de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van de leaseovereenkomst van 13 november 2000 (tijdig) is gestuit door de dagvaarding van 13 maart 2003 in de collectieve procedure.
2.8
Voor wat betreft de leaseovereenkomst van 13 april 1999 ligt de vraag voor of [X] vóór 13 maart 2000 wist van de leaseovereenkomst. Dienaangaande geldt het volgende.
2.9
[appellante] heeft ten overstaan van de kantonrechter verklaard dat [X] de bankafschriften van de en/of-rekeningen niet bekeek en ook de (financiële) post niet opende. Verder heeft zij verklaard dat zij de betalingen van deze rekeningen deed en dat [X] weliswaar beschikte over een pinpas van deze rekeningen, maar dat hij slechts één daarvan gebruikte, om geld mee te geven aan de kinderen. Het aldus door [appellante] geschetste beeld dat [X] niet of nauwelijks betrokken was bij de financiële huishouding vindt bevestiging in de getuigenverklaringen in hoger beroep, waaronder de verklaring van [C] , die de IB-aangifte vanaf 1999 verzorgde, dat de gegevens ten behoeve daarvan (enkel) werden aangeleverd door [appellante] .
Dexia stelt dat het gewicht van de getuigenverklaringen beperkt is nu deze zijn afgelegd door een partijgetuige en familieleden van deze. Tegenbewijs zoals dat in de onderhavige procedure wordt verlangd kan naar vaste rechtspraak in beginsel geleverd worden door een partijgetuige. De enkele hoedanigheid van de getuigen is onvoldoende om aan de afgelegde verklaringen in het kader van het te leveren tegenbewijs beperkt gewicht toe te kennen, zoals door Dexia wordt bepleit. Bijkomende omstandigheden die tot een andere waardering van de getuigenverklaringen zouden moeten leiden, zijn niet gesteld of gebleken. Gelet op een en ander is het hof van oordeel dat [appellante] het bewijsvermoeden voldoende heeft ontzenuwd.
Hetgeen Dexia verder heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling dat het beroep op de vernietigingsbevoegdheid is verjaard, zijn louter veronderstellingen die de conclusie dat [X] vóór 13 maart 2000 bekend was met de leaseovereenkomst niet kunnen dragen. De omstandigheid dat [X] in 1996 twee andere leaseovereenkomsten heeft afgesloten en dat hij de vier in 1998 op initiatief van [appellante] afgesloten leaseovereenkomsten mede heeft ondertekend is van onvoldoende gewicht om te concluderen dat [X] ook daadwerkelijk wist van de onderhavige leaseovereenkomst. In het midden kan blijven of uit de door Dexia overgelegde aantekeningen van telefoongesprekken in augustus en september 2001 valt af te leiden dat [X] van de leaseovereenkomst op de hoogte was. Ook indien dat het geval was, is de verjaring, gezien de stuitende werking van de collectieve actie, tijdig gestuit.
2.1
Uit het vorenstaande volgt dat grief 4 slaagt. Het hof zal voor recht verklaren dat de onderhavige leaseovereenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd. Daarmee behoeft het beroep op de schending van de zorgplicht door Dexia, dat [appellante] heeft gedaan bij wege van subsidiaire vordering, niet te worden behandeld.
2.11
De ingangsdatum van de wettelijke rente zal, overeenkomstig het betoog van Dexia, worden bepaald op twee weken na ontvangst van de vernietigingsbrief door Dexia op 17 maart 2005, derhalve 31 maart 2005.
2.12
Dexia zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de leaseovereenkomsten SpaArEXtra met contractnummer [nummer] en Korting Kado met contractnummer [nummer] rechtsgeldig zijn vernietigd op de voet van art. 1:88 en 1:89 BW;
veroordeelt Dexia om aan [appellante] (terug) te betalen al hetgeen krachtens de leaseovereenkomsten aan Dexia is betaald, te verminderen met hetgeen op grond van de leaseovereenkomsten van Dexia is ontvangen en te vermeerderen met de wettelijke rente over het saldo vanaf 31 maart 2005 tot aan de dag van de algehele voldoening door Dexia;
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] begroot op € 161,81 aan verschotten en € 600,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 400,82 aan verschotten en € 2.235,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt,
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en J.M. de Jongh en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2018.