ECLI:NL:GHAMS:2016:2291

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
16 juni 2016
Zaaknummer
200.089.046/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Uitspraak na prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging effectenleaseovereenkomst en verjaring van de vernietigingsbevoegdheid

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om de vernietiging van een effectenleaseovereenkomst tussen de appellant en Dexia Nederland B.V. De appellant had in 2000 een leaseovereenkomst afgesloten, maar zijn vrouw had in 2005 verklaard deze overeenkomst te willen vernietigen op grond van artikel 1:89 van het Burgerlijk Wetboek. Dexia stelde dat de vernietigingsbevoegdheid was verjaard, maar de appellant betoogde dat de verjaring was gestuit door een collectieve actie van de Stichting Eegalease en de Consumentenbond, die in 2003 was gestart. Het hof had eerder prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld over de stuitende werking van collectieve vorderingen en de Hoge Raad had deze vragen op 9 oktober 2015 beantwoord. De centrale vraag was of de stuitende werking van een collectieve vordering zich ook uitstrekt tot de verjaring van de buitengerechtelijke vernietiging van rechtshandelingen. De Hoge Raad bevestigde dit en oordeelde dat de vernietigingsverklaring tijdig was uitgebracht. Het hof concludeerde dat de leaseovereenkomst rechtsgeldig was vernietigd en dat Dexia verplicht was om de betaalde bedragen terug te betalen, inclusief wettelijke rente. Dexia werd veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.089.046/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: 1097807 DX EXPL 09-422
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 juni 2016
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna wederom [appellant] en Dexia genoemd.
In deze zaak is op 20 januari 2015 een tweede tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot dan toe wordt verwezen naar dat tussenarrest.
Het hof heeft in het tweede tussenarrest de Hoge Raad twee rechtsvragen gesteld ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing.
De Hoge Raad heeft de vragen beantwoord bij beslissing van 9 oktober 2015. De beslissing van de Hoge Raad, de schriftelijke opmerkingen en reacties over en weer van partijen, de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal en de reacties op die conclusie van partijen zijn aan het dossier toegevoegd.
Partijen hebben zich elk bij akte over de beslissing van de Hoge Raad uitgelaten, [appellant] onder overlegging van één productie.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling

2.1
De centrale vraag in dit geding is of de vrouw van [appellant] ( [echtgenote] ) bij brief van 2 februari 2005 tijdig aan Dexia heeft verklaard de leaseovereenkomst van [appellant] met Dexia van 13 oktober 2000 op de voet van art. 1:89 BW te vernietigen.
2.2
Ter afwering van het beroep van Dexia op verjaring van de vernietigingsbevoegdheid van [echtgenote] , heeft [appellant] onder meer betoogd dat de verjaring op de voet van art. 3:316 lid 1 BW tijdig is gestuit door het uitbrengen van de dagvaarding op 13 maart 2003 in de collectieve actie van de Stichting Eegalease en de Consumentenbond tegen Dexia, die is uitgemond in de zogenoemde Duisenbergregeling.
2.3
Het hof heeft de volgende twee vragen aan de Hoge Raad gesteld:
1. strekt de stuitende werking op de voet van art. 3:316 BW van een collectieve vordering in de zin van art. 3:305a BW zich uit tot de verjaring van de buitengerechtelijke bevoegdheid tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens art. 1:89 BW?
en bij een bevestigend antwoord op die vraag,
2. leidt alsdan een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring van voor het tijdstip waarop de in art. 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken tot hetzelfde rechtsgevolg als het instellen van een nieuwe eis in de zin van die bepaling?
2.4
De Hoge Raad heeft de vragen als volgt beantwoord:
1. De stuitende werking op de voet van art. 3:316 lid 1 BW van een collectieve vordering in de zin van art. 3:305a BW strekt zich uit tot de verjaring van een op die collectieve actie aansluitende, individuele vordering tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens art. 1:89 BW en leidt ingevolge het bepaalde in art. 3:52 lid 2 BW ertoe dat ook de verjaring van de bevoegdheid tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging wordt gestuit.
2. Een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring als bedoeld in vraag 1 die wordt uitgebracht voor het tijdstip waarop de in art. 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken, is tijdig uitgebracht.
2.5
In de beslissing van de Hoge Raad is verder nog overwogen (rov. 3.4.3.) dat het uitbrengen van een ‘opt-out’-verklaring als bedoeld in art. 7:908 lid 2 BW niet tot gevolg heeft dat de belanghebbende ( [appellant] ) zich niet meer op de stuitende werking van de collectieve actie kan beroepen. De collectieve actie was immers mede ten behoeve van deze belanghebbende ingesteld en deze kan pas na het tot stand komen van een schikking beoordelen of hij daaraan gebonden wenst te zijn. Daarmee strookt niet om aan degenen die zich uiteindelijk niet aan de collectieve schikking willen binden achteraf de stuitende werking van de collectieve actie te ontzeggen, aldus de Hoge Raad.
2.6
Dexia heeft in haar akte na de beslissing van de Hoge Raad nogmaals erop gewezen dat de Stichting Eegalease en de Consumentenbond in de hoofdovereenkomst van 23 juni 2005 afstand hebben gedaan van alle in de met de dagvaarding van 13 maart 2003 ingeleide procedure gepretendeerde rechten en vorderingen. Volgens Dexia moet deze afstand van rechten en vorderingen gelijk worden gesteld met een intrekking van die dagvaarding als bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW, zodat die dagvaarding de verjaring niet stuit.
2.7
Het hof moet ingevolge art. 394 lid 1 Rv beslissen met inachtneming van de beslissing van de Hoge Raad. Die beslissing biedt geen ruimte voor de redenering van Dexia en de daaraan verbonden conclusie dat de dagvaarding van 13 maart 2003 de verjaring niet stuit. Waar een ‘opt-out’-verklaring geen afbreuk doet aan de stuitende werking van die dagvaarding - zoals de Hoge Raad heeft overwogen - doet logischerwijs bedoelde afstandsverklaring van de belangenorganisaties in de hoofdovereenkomst daaraan evenmin afbreuk; die afstandsverklaring was ten tijde van de ‘opt-out’-verklaring immers al een feit. Het bezwaar van Dexia tegen een te verregaande ‘verknoping’ van de rechtsgevolgen van de hoofdovereenkomst van 23 juni 2005 met de daarop volgende (procedure tot) verbindendverklaring van die overeenkomst - wat daar ook van zij - is in de beslissing van de Hoge Raad al gepareerd.
2.8
Al met al dwingt de beslissing van de Hoge Raad tot de conclusie dat de in geding zijnde leaseovereenkomst bij brief van 2 februari 2005 tijdig en dus - als overigens niet betwist - rechtsgeldig is vernietigd. De vorderingen van [appellant] strekkende tot verklaring voor recht dat dit het geval is en tot veroordeling van Dexia tot terugbetaling van al hetgeen op grond van de leaseovereenkomst aan Dexia is betaald, zijn dus toewijsbaar. Wat die laatste vordering betreft, gaat het daarbij om betaalde maandtermijnen tot per saldo € 13.384,68 en het negatieve saldo van de eindafrekening van 21 juni 2006 ten bedrage van € 8.969,88. Over het eerste bedrag zal de wettelijke rente als gevorderd worden toegewezen vanaf 16 februari 2005, nu de vernietigingsbrief van 2 februari 2005 tevens een aanmaning bevat met een redelijke termijn (van 14 dagen) voor de nakoming. Over het tweede bedrag zal de wettelijke rente als gevorderd en niet bestreden worden toegewezen met ingang van de dag van betaling, in het vonnis van de kantonrechter onbetwist vastgesteld op 2 juli 2008 (rov. 1.4).
2.9
De slotsom is dat
grief 2slaagt. Bij die uitkomst behoeven de overige grieven geen behandeling. Het bewijsaanbod van Dexia wordt gepasseerd omdat zij geen stellingen heeft betrokken die tot een andere uitkomst van de zaak kunnen leiden. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vorderingen van [appellant] zullen alsnog worden toegewezen, zoals hierna in het dictum van dit arrest bepaald. Dexia zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de leaseovereenkomst van [appellant] met Dexia van 13 oktober 2000 rechtsgeldig is vernietigd;
veroordeelt Dexia tot terugbetaling aan [appellant] van een bedrag van € 13.384,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 16 februari 2005 tot aan de dag van algehele voldoening en tot terugbetaling aan [appellant] van een bedrag van € 8.969,88, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 2 juli 2008 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] begroot op € 195.98 aan verschotten en € 1.000,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden begroot op € 381,81 aan verschotten en € 2.316,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, A.S. Arnold en J.W. Hoekzema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2016.